ECLI:NL:RBZWB:2023:2263

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 maart 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
C/02/405667 / JE RK 23-148
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Van Triest
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot ondertoezichtstelling van minderjarigen in het kader van gezagskwesties tussen ouders

In deze zaak heeft de kinderrechter op 30 maart 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot ondertoezichtstelling van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de ondertoezichtstelling voor de duur van twaalf maanden, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De ouders, de moeder en de vader, zijn in een geschil verwikkeld over het gezag over de kinderen. De moeder stelt dat zij het eenhoofdig gezag heeft, terwijl de vader aanvoert dat zij gezamenlijk het gezag uitoefenen op basis van Belgisch recht, aangezien de kinderen daar hun gewone verblijfplaats hebben gehad. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, zoals bevestigd door een Belgische rechterlijke beslissing uit 2019. De kinderrechter heeft ook geconstateerd dat er zorgen zijn over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen, die getuige zijn geweest van huiselijk geweld en spanningen tussen de ouders. De kinderrechter oordeelt dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de ontwikkeling van de kinderen te beschermen en om de ouders te helpen bij het verbeteren van hun communicatie en samenwerking. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat deze onmiddellijk moet worden nageleefd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/405667 / JE RK 23-148
Datum uitspraak: 30 maart 2023

Beschikking ondertoezichtstelling

in de zaak van

RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING REGIO ZUIDWEST NEDERLAND,

locatie Breda, hierna te noemende Raad,
betreffende

[minderjarige 1] ,

geboren op [geboortedag 1] 2012 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige 1] ,

[minderjarige 2] ,

geboren op [geboortedag 2] 2014 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige 2] ,
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[de moeder] ,

wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
hierna te noemen de moeder,
bijgestaan door mr. L.A.P. van Haperen te Breda

[de vader] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vader,
bijgestaan door mr. R.A.W. van Oudheusden te Oosterhout.
De kinderrechter merkt als informant aan:

STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,

gevestigd te Tilburg,
de gecertificeerde instelling, hierna te noemen de GI,

Het procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoek met bijlagen van de Raad van 25 januari 2023, ingekomen bij de griffie op 25 januari 2023;
- de brieven met producties van mr. Van Haperen van 13 februari 2023;
- de brief van mr. Van Oudheusden van 13 februari 2023;
- het e-mailbericht van mr. Van Oudheusden van 13 februari 2023;
- de brief van de Raad van 28 februari 2023;
- de brief met producties van mr. Van Haperen van 2 maart 2023;
- de brief met producties van mr. Van Oudheusden van 15 maart 2023.
Op 16 februari 2023 heeft de kinderrechter de zaak mondeling met gesloten deuren behandeld. Bij de mondelinge behandeling zijn aanwezig geweest:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van Haperen;
- de vader, bijgestaan door mr. Van Oudheusden;
- een vertegenwoordigster van de GI;
- een vertegenwoordigster van de Raad.
Voorafgaand aan deze mondelinge behandeling heeft de kinderrechter met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gesproken over het verzoek.
Tijdens de mondelinge behandeling is gesproken over het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De kinderrechter heeft de vraag opgeworpen of er sprake is van gezamenlijk gezag of eenhoofdig gezag van de moeder, omdat zij uit de stukken heeft opgemaakt dat partijen samen met de kinderen in België hebben gewoond en bij de stukken een overeenkomst is overgelegd die is bekrachtigd door de Kamer van Minnelijke Schikkingen van november 2019 van de rechtbank Eerste Aanleg Antwerpen, afdeling Turnhout waarin is vastgelegd dat partijen gezamenlijk het gezag wordt toegekend. De advocaten van partijen bleken hierover van mening te verschillen. De kinderrechter heeft vervolgens mr. Van Haperen twee weken de tijd gegeven om een schriftelijke juridische analyse van de zaak te overleggen. Vervolgens heeft mr. Van Oudheusden twee weken de tijd gekregen om zijn schriftelijke reactie en juridische analyse te overleggen. De schriftelijke reacties van beide advocaten zijn tijdig ingekomen bij de griffie en hierop wordt hieronder nader ingegaan.

De feiten

[minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben hun hoofdverblijf bij de moeder en wonen daar ook.
De moeder, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben de Nederlandse nationaliteit. De vader heeft de Belgische nationaliteit.
De vader heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] erkend.
De kinderrechter zal bij de beoordeling ingegaan op de vaststelling van het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .

Het verzoek

De Raad verzoekt de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor de duur van twaalf maanden, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

De standpunten

Gezag
Door de advocaat van de moeder is, samengevat, aangevoerd dat het vonnis en de overeenkomst niet voor erkenning vatbaar zijn op basis van Brussel II-bis, het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (HKV) en Nederlands recht.
De moeder is primair van mening dat noch de overeenkomst van partijen noch het vonnis van 20 november 2019 voor het onderdeel over het gezag voor erkenning vatbaar is. De vader heeft geen officieel verzoek ingediend voor de uitvoerbaarverklaring van de beslissing/overeenkomst en ook niet het benodigde certificaat overlegd. Voor beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid is ook nog verlof tot tenuitvoerlegging nodig. Ook deze procedure is niet gevolgd. Zonder deze stukken kan de rechtbank niet tot erkenning over uitvoerbaarverklaring overgaan. Ambtshalve kan de rechtbank ook niet overgaan tot het opleggen van gezamenlijk ouderlijk gezag. Indien er al sprake zou zijn van erkenning van de beslissing/overeenkomst, is de vrouw subsidiair van mening dat er gronden zijn om tot een weigering van de erkenning te komen. De man heeft eerder een procedure gestart om zijn erkenning van [minderjarige 1] te vernietigen. Ook heeft hij in de procedure rondom de zorgregeling al het standpunt ingenomen dat hij zich niet langer de ouder/opvoeder van [minderjarige 1] voelt en geen contact meer met hem wil hebben. In diezelfde procedure heeft de rechtbank vastgesteld dat de vrouw het eenhoofdig gezag heeft over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De vrouw is van mening dat hier sprake is van een bindende beslissing/vaststelling, waarop niet zomaar mag worden teruggekomen. Zeker nu er geen nieuwe feiten aan het licht zijn gekomen. Dat zou in strijd zijn met de goede procesorde, de openbare orde en de rechtszekerheid. Daarnaast zijn het vonnis en de overeenkomst onverenigbaar met een latere beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid die in de aangezochte lidstaat is gegeven.
Indien de rechtbank wenst te kijken naar erkenning van het vonnis en de overeenkomst is de vrouw meer subsidiair van mening dat ook dan niet tot erkenning kan worden overgegaan. Op basis van het HKV zijn het vonnis en de overeenkomst niet voor erkenning vatbaar, nu deze niet kunnen worden gezien als een maatregel zoals bedoeld in artikel 24 HKV. Er is overigens ook geen verzoek tot erkenning gedaan. Artikel 24 HKV bepaalt verder dat de procedure voor erkenning wordt beheerst door het recht van de aangezochte Staat. Indien de rechtbank van oordeel is dat het vonnis of de overeenkomst wel voor erkenning vatbaar is, beroept zij zich op artikel 23 HKV. Voor de onderbouwing verwijst zij naar haar visie op erkenning van het vonnis op basis van Brussel II-bis.
Op grond van artikel 431 Rechtsvordering (Rv) kunnen beslissingen door vreemde rechters niet in Nederland ten uitvoer worden gelegd. Op grond van artikel 431 lid 2 Rv kan de Nederlandse rechter bepalen of aan een vreemd vonnis gezag moet worden toegekend als het geding opnieuw bij de Nederlandse rechter in behandeling wordt genomen. Hiervan is geen sprake, nu er geen nieuw verzoek omtrent het gezag is ingediend. Indien er al sprake zou zijn van een nieuwe procedure, moet worden gekeken naar de behoorlijke procesvoering en de aanvaardbaarheid van de grond waaraan de rechter zijn bevoegdheid ontleende. De vrouw is van mening dat aan de beslissing en de overeenkomst geen gezag moet worden toegekend, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de weigeringsgronden van artikel 23 Brussel II-bis en artikel 23 HKV.
Door de advocaat van de vader is, samengevat, aangevoerd dat de vader samen met de moeder de ouderlijke verantwoordelijkheid (gezag) heeft over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] krachtens artikel 16 lid 4 jo. lid 3 HKV.
Op grond van artikel 16 lid 1 HKV wordt het van rechtswege ontstaan of tenietgaan van ouderlijke verantwoordelijkheid beheerst door het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind. De gewone verblijf van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] was ten tijde van hun geboorte in Nederland, zodat Nederlands recht van toepassing is. Naar Nederlands recht had de moeder aanvankelijk het eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Echter, artikel 16 lid 4 HKV bepaalt dat indien de gewone verblijfplaats van de kinderen wordt verplaatst, het van rechtswege ontstaan van ouderlijke verantwoordelijkheid (gezag) van een persoon die dat niet reeds heeft, wordt beheerst door het recht van de staat van de nieuwe gewone verblijfplaats. Vanaf mei 2015 hebben [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hun gewone verblijfplaats in België gehad. Op grond van artikel 372 en 373 (oud) Burgerlijk Wetboek (België) hebben beide ouders van wie de afstamming is vastgesteld, het gezamenlijk ouderlijk gezag over de kinderen. De Nederlandse akte van erkenning is ook in België geldig, nu de vader naar Belgisch recht de kinderen mocht erkennen. Door de verplaatsing van de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in mei 2015 van Nederland naar België werd de ouderlijke verantwoordelijkheid ingevolge artikel 16 lid 4 HKV bepaald door Belgisch recht. Naar dit recht ontstaat de ouderlijke verantwoordelijkheid van rechtswege en hebben beide ouders gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Nadat de relatie tussen ouders beëindigd was en de moeder met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Nederland verhuisde, is het gezamenlijke ouderlijk gezag op grond van artikel 16 lid 3 HKV blijven bestaan.
Het vonnis van de Belgische rechter dient op grond van artikel 21 lid 1 Brussel II-bis en op grond van artikel 23 lid 1 HKV in Nederland van rechtswege te worden erkend zonder dat daartoe enigerlei procedure vereist is en op grond van artikel 24 Brussel II-bis gebeurd dit zonder dat de juistheid van de buitenlandse beslissing wordt onderzocht. De Nederlandse rechter is derhalve aan het vonnis gebonden.
De vader betwist, onder verwijzing naar het voorgaande, de stellingen van de moeder. De moeder stelt ten onrechte dat de vader in Nederland erkenning dan wel uitvoerbaar verklaring van het Belgische vonnis heeft verzocht zonder aan de vereiste formaliteiten te hebben voldaan. De vader heeft geen erkenning van het vonnis verzocht en hoeft dit ook niet te doen, nu het vonnis van rechtswege wordt erkend. Hij hoeft ook niet om een uitvoerbaarverklaring van het vonnis te vragen. Ten overvloede merkt de vader op dat zijn ouderlijk gezag op grond van artikel 16 HKV ex lege is ontstaan, er is dus geen sprake van een beslissing betreffende de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid, die zou kunnen worden erkend en uitvoerbaar kan worden verklaard. De Belgische rechter heeft op verzoek van beide ouders de overeenkomst bekrachtigd en daarmee een rechtsfeit vastgesteld. De vaststelling van het rechtsfeit, dat de ouders beide het gezag hebben, hoeft naar zijn aard niet ten uitvoer te worden gelegd. De enkele erkenning van de beslissing volstaat.
De moeder stelt subsidiair dat de erkenning van het Belgische vonnis geweigerd moet worden op grond van artikel 23 Brussel II-bis. Door de moeder wordt geen enkele weigeringsgrond uit dit artikel aangevoerd en voldoende gemotiveerd onderbouwd, zodat de vader voltstaat met de betwisting dat van enige weigeringsgrond sprake is. De moeder stelt ten onterechte dat in eerdere procedures tussen partijen door de rechtbank een beslissing is genomen over de ouderlijke verantwoordelijkheid (gezag). In geen van de procedures die zijn gevoerd is de rechtbank gevraagd een beslissing te nemen over het ouderlijk gezag. Dit was in die procedures geen geschilpunt tussen partijen. Weliswaar heeft de rechtbank in de tussenbeschikking van 9 augustus 2022 onder de feiten vastgesteld dat de vader [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft erkend en dat de moeder belast is met het ouderlijk gezag, maar daarbij is de rechtbank kennelijk ten onrechte uitgegaan de door de moeder overlegde ‘verklaringen niet voorkomen in het gezagsregister’ van de kinderen en is daarbij de onjuiste conclusie getrokken dat alleen de moeder met het ouderlijk gezag is belast. Dat de vader tegen deze feitenvaststelling niet in hoger beroep is gegaan, betekent niet dat het eenhoofdig ouderlijk gezag van de moeder vaststaat. Het hoger beroep tegen deze beschikking staat ook nog steeds open. De feitenvaststelling is geen bindende eindbeslissing. Zelfs al zou hier wel sprake van zijn, dan kan de rechtbank hier in een lopende bodemprocedure van terugkomen als is gebleken dat die beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. De vader is dan ook van mening dat de rechtbank in de bodemprocedure zal terugkomen op de vaststelling dat de moeder alleen belast is met het ouderlijk gezag.
Voor zover de moeder verwijst naar artikel 23 en 24 HKV, stelt de vader dat voor de erkenning en tenuitvoerlegging van het vonnis het HKV niet van toepassing is omdat op grond van artikel 61 Brussel II Bis, dit verdrag voorrang heeft boven het HKV nu [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hun gewone verblijfplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat.
De moeder verwijst naar artikel 431 Rv. Dit is echter niet relevant omdat verdragen en verordeningen voor het Nederlandse recht gaan.
De Raad stelt dat mocht de ondertoezichtstelling worden uitgesproken, het goed is om te weten wie het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uitoefent. Ook de GI vindt dit noodzakelijk.
Ondertoezichtstelling
De Raad legt het volgende aan het verzoek ten grondslag. Er zijn zorgen over de sociaal emotionele ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] omdat zij getuige zijn (geweest) van veelvuldige ruzies, spanningen en (huiselijk) geweld tussen de ouders. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben al lange tijd geen contact met de vader. Zij voelen op dit moment niet de ruimte om loyaal te zijn naar zowel de moeder als de vader. Kinderen krijgen hier vaak later en tot ver in hun volwassenheid last van en dit moet voorkomen worden. Dit maakt dat zij ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Sinds het einde van de relatie communiceren de ouders niet met elkaar en zij kunnen geen afspraken maken over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De ouders hebben allebei een andere visie over hoe dingen zijn gegaan. De hulpverlening is hierdoor nooit van de grond gekomen. De ondertoezichtstelling is dan ook nodig. In het vrijwillig kader zal weliswaar dezelfde hulp worden ingezet als in het gedwongen kader, maar mocht de hulp weer niet van de grond komen, kan als er sprake is van een ondertoezichtstelling de jeugdbeschermer meteen de regie pakken. Het is nodig om meer zicht te krijgen op welke verandermogelijkheden de ouders nog hebben. Er moet psycho-educatie worden ingezet om de ouders in te laten zien welke voor impact hun handelen heeft. Verder geeft de vertegenwoordigster Raad aan dat zij de raadsonderzoeker niet heeft kunnen spreken over de reactie van de moeder op het raadsrapport. Zij heeft inmiddels een klacht tegen de raadsonderzoeker ingediend. De intentie is om met elkaar in gesprek te gaan, mogelijk met hulp van een mediator.
Door en namens de moeder is aangevoerd dat de Raad een omgangsondertoezichtstelling verzoekt, nu zij willen inzetten op het verbeteren van de ouderrelatie om zo de omgang tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de vader te stimuleren. De moeder heeft een andere visie op de gebeurtenissen dan die is beschreven in het raadsonderzoek. Zij heeft geprobeerd het contact met [hulpverlener 1] te onderhouden, maar dit was vanwege haar nieuwe baan lastig. Naar aanleiding van de video waarin te zien is dat de vader met een mes in een foto van [minderjarige 2] steekt, heeft de Raad tegen de moeder gezegd dat het traject van [hulpverlener 1] tijdelijk stop moest worden gezet omdat de situatie eerst moet worden uitgezocht. Vervolgens is er een terugmelding gekomen van het [hulpverlener 2] . Het verzoek tot ondertoezichtstelling voelt daarom voorbarig, de hulp in het vrijwillig kader is om verschillende redenen nog niet gestart. De moeder wil overal aan meewerken. Verder wordt door en namens de moeder aangevoerd dat de ontwikkelingsbedreiging niet concreet is gemaakt en enkel bestaat uit hypotheses. Daarbij verwijst de advocaat van de moeder naar de volgende uitspraken: Gerechtshof Amsterdam 15 maart 2016 ECLI:NL:GHAMS:2016:964 en Gerechtshof Amsterdam 11 oktober 2016 ECLI:NL:GHAMS:2016:4086. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zouden weliswaar gebaat zijn bij een verbetering van de oudercommunicatie, maar dat maakt niet dat een ondertoezichtstelling gerechtvaardigd is. Zij ontwikkelen zich leeftijdsadequaat, het gaat goed op school en gezien wordt dat zij rust en stabiliteit hebben. De moeder heeft geen vertrouwen in de vader en gelooft niet dat hij aan zichzelf heeft gewerkt. Zij gunt [minderjarige 1] en [minderjarige 2] rust. Als er nu druk wordt gezet op contactherstel, kan dat een averechts effect hebben. Het ontbreken van contact is op zichzelf niet slecht. Daarbij komt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in september gaan starten bij een psycholoog en nu al gesprekken hebben op school. Gelet op dit alles dient het verzoek te worden afgewezen. De moeder staat open voor een hernieuwde aanmelding bij het [hulpverlener 2] .
Door en namens de vader is aangevoerd dat er veel is gebeurd en dat beide ouders daarin een aandeel hebben. De vader is zich bewust van zijn fouten en heeft aan zichzelf gewerkt. Zo heeft hij zijn relatie beëindigd. Uit het raadsonderzoek kan de voorzichtige conclusie worden getrokken dat er sprake is van een voorstadium van ouderverstoting. Dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de vader niet meer willen zien, maakt dat er sprake is van een ontwikkelingsbedreiging. Het gaat nu weliswaar goed met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , maar mogelijk krijgen zij hier op termijn last van. Het is niet gelukt om de situatie in het vrijwillig kader te verbeteren. Een hernieuwde aanmelding bij het [hulpverlener 2] of hulp in het vrijwillig kader heeft een te vrijblijvend karakter en kan niet als ouders niet met elkaar communiceren. De vader kan zich vinden in het verzoek van de Raad. Een ondertoezichtstelling is nodig als stok achter de deur.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben in het gesprek met de kinderrechter, kort samengevat, verteld dat zij geen contact willen met de vader. [minderjarige 1] heeft aangegeven dat de vader hem geslagen heeft en boos is geworden terwijl hij niets deed. Dat is de reden dat hij geen contact wil. De kinderrechter heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gevraagd wat de ouders nog moeten leren als ze naar een school voor gescheiden ouders zouden gaan. De vader moet leren om niet agressief te zijn. De moeder hoeft niet veel te leren, maar zou wel minder gestrest moeten zijn. Verder hebben [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aangegeven dat zij met de juf op school praten.
Door de GI is naar voren gebracht dat zij de zorgen die er over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zien en een ondertoezichtstelling passend vinden. Mocht er een ondertoezichtstelling komen, dan zal worden gekeken naar hoe op een veilige manier het contact met de vader langzaam kan worden hersteld. Ook zal psycho-educatie worden ingezet. Er zal worden gekeken wat er nog meer nodig is. Op korte termijn is er geen vaste jeugdbeschermer beschikbaar. De zaak zal worden opgepakt door het instroomteam. Zij zullen de eerst stappen zetten door hulpverlening in te zetten en de mogelijkheden voor contactherstel te onderzoeken. Zowel in het vrijwillig kader als binnen een ondertoezichtstelling zal naar alle waarschijnlijkheid Sterk Huis worden ingezet, de wachtlijst is dan ook even lang.

De beoordeling

Gezag
De kinderrechter stelt vast dat de ouders het oneens zijn over de vraag of zij gezamenlijk het gezag over de beide minderjarigen uitoefenen. Zij is zich ervan bewust dat in een andere gerechtelijke procedure onder vaststelling van de feiten is opgenomen dat alleen de moeder degene is die het gezag over hen uitoefent. De vaststelling van de gezagssituatie is echter een vraag van openbare orde die iedere rechter opnieuw dient te beoordelen aan de hand van de feiten, de inhoud van eerdere rechterlijke beslissingen, de stellingen en onderbouwingen van partijen en de toepasselijke wet- en regelgeving. In die zin is de kinderrechter dan ook niet gebonden aan de feitenvaststellingen die in eerdere beschikkingen of vonnissen zijn opgenomen indien daar geen rechterlijke beslissing aan vooraf is gegaan.
Met de advocaat van de vader is de kinderrechter van oordeel dat het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 in deze leidend is. Nu partijen als juridische ouders samen met de minderjarigen in België hebben gewoond en toentertijd de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in België was, daarover zijn partijen niet verdeeld, is op basis van het Belgische recht alsdan het gezamenlijke gezag ontstaan. Deze gezagssituatie is ook na verhuizing naar Nederland blijven bestaan. Ook dit volgt uit voornoemd verdrag. Dat de Belgische rechtbank op enig moment (eveneens) deze van rechtswege ontstane gezagssituatie heeft vastgesteld en op 20 november 2019 heeft bekrachtigd in een rechterlijk beslissing is slechts een bevestiging van de toen reeds bestaande gezagssituatie en dat betekent dat een verdere bespreking van de erkenning van die rechterlijke beslissing achterwege kan blijven.
De kinderrechter concludeert gezien het voorgaande dat partijen (van rechtswege) gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen over de beide minderjarigen. Dit betekent dus ook dat de vader belanghebbende is in de onderhavige procedure.
Ondertoezichtstelling
Op grond van artikel 1:255, eerste lid, BW kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
Uit de overlegde stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken blijkt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] al lange tijd geen contact hebben met de vader. Hoewel de moeder aangeeft dat zij hierdoor niet ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd, ziet de kinderrechter hierin wel degelijk een ernstige ontwikkelingsbedreiging. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vervreemden steeds verder van de vader. Het lijkt op dit moment weliswaar goed te gaan met hun, maar de verwachting is dat zij hier hoe dan ook op enig moment en in bepaalde mate last van gaan hebben. Daar komt nog bij dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] getuige zijn geweest van ruzies, spanningen en huiselijk geweld en dat heeft ook veel invloed op hun heeft gehad. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] krijgen van de moeder niet de ruimte om loyaal te zijn naar de vader. Dit is schadelijk voor hun sociaal-emotionele ontwikkeling. De moeder lijkt contactherstel op dit moment echter niet nodig te vinden, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben nu immers eindelijk rust in haar ogen. De kinderrechter maakt zich grote zorgen om de houding van de moeder. De ouders hebben een andere visie over hoe dingen zijn gegaan. De kinderrechter begrijpt dat de hele situatie zijn weerslag heeft op de ouders. De oplossing ligt echter niet in het verstoten van de vader als ouder van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Zeker niet nu de kinderrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van gezamenlijk ouderlijk gezag over hen. Dit brengt voor beide ouders niet alleen rechten maar ook verplichtingen met zich mee. De ouders zullen, hoe moeilijk dat ook is, het gelijkwaardig ouderschap, immers het uitgangspunt voor ouders dat is neergelegd in de wet, de komende tijd stapsgewijs vorm moeten gaan geven. Om hiertoe te komen zullen de ouders moeten werken aan verbetering van hun onderlinge communicatie. Als dit lukt zullen niet alleen de ouders hiervan profiteren, het zal ook een positief effect hebben op [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Ook moeten de ouders inzicht krijgen in de gevolgen van hun handelen op [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De kinderrechter heeft er onvoldoende vertrouwen in dat dit de ouders gaat lukken in het vrijwillig kader. Het traject bij het [hulpverlener 2] en daarmee de hulpverlening van [hulpverlener 1] is voortijdig beëindigd. Wat hier ook de redenen voor zijn, vaststaat dat het niet is gelukt. Na het mislukken van dit traject is er vanuit beide ouders geen enkel initiatief gekomen om zich opnieuw tot vrijwillige hulpverlening te wenden of om samen een ander hulpverleningstraject in te gaan. Dit alles maakt dat de kinderrechter een ondertoezichtstelling noodzakelijk vindt. Er is voldaan aan de wettelijke criteria daarvoor. Hoewel in zowel het gedwongen- als het vrijwillig kader naar verwachting dezelfde hulp zal worden ingezet, heeft het gedwongen kader in deze situatie de voorkeur boven het vrijwillig kader. Niet alleen omdat de vrijwillige hulpverlening niet van de grond is gekomen, maar ook omdat de jeugdbeschermer dan de regie heeft over de hulpverlening en in kan grijpen wanneer dat nodig is. Daarbij komt ook dat de ouders op dit moment op geen enkele manier met elkaar communiceren, hetgeen het erg lastig maakt om de hulpverlening in het vrijwillig kader te organiseren.
De kinderrechter zal het verzoek van de Raad dus toewijzen. Gelet op de aard van de maatregel, zal de kinderrechter de toewijzende beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is verzocht door de GI. Dat betekent dat die beslissing alvast moet worden gevolgd, ook als daartegen hoger beroep wordt ingesteld.
Tijdens de ondertoezichtstelling dient in ieder geval te worden gewerkt aan de volgende door de Raad geformuleerde doelen:
- Het is voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] duidelijk wat de rol van vader in hun leven is en hoe eventueel contact(herstel) met vader er uitziet. Zij hebben een onbelast contact met beide ouders en krijgen hier vanuit beide ouders de ruimte en onvoorwaardelijke/emotionele toestemming voor;
- [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn in staat en krijgen hiervoor van beide ouders de ruimte om hun gevoelens en emoties adequaat te uiten. Zij voelen zich gehoord en (emotioneel) gesteund door beide ouders. Tevens krijgen zij de ruimte om hun nare ervaringen uit het verleden te verwerken;
- [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben ouders die weten van hun (on)mogelijkheden zijn in de opvoeding van de minderjarigen en accepteren hulp daar waar nodig is;
- De ouders hebben een constructieve onderlinge communicatie/samenwerking en maken afspraken met elkaar in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Zij bieden [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een veilige, duidelijke en voorspelbare opvoedingssituatie.
- [minderjarige 1] en [minderjarige 2] groeien op met ouders die de belangen van de minderjarigen voorop stellen en aansluiten bij hun behoeften. Zij groeien op met ouders die zonder strijd met elkaar kunnen samenwerken in het belang van de minderjarigen.

De beslissing

De kinderrechter:
stelt [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht van de GI met ingang van 30 maart 2023 tot 30 maart 2024;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van Triest, kinderrechter en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2023 in tegenwoordigheid van Van Noort griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.