Door de advocaat van de vader is, samengevat, aangevoerd dat de vader samen met de moeder de ouderlijke verantwoordelijkheid (gezag) heeft over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] krachtens artikel 16 lid 4 jo. lid 3 HKV.
Op grond van artikel 16 lid 1 HKV wordt het van rechtswege ontstaan of tenietgaan van ouderlijke verantwoordelijkheid beheerst door het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind. De gewone verblijf van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] was ten tijde van hun geboorte in Nederland, zodat Nederlands recht van toepassing is. Naar Nederlands recht had de moeder aanvankelijk het eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Echter, artikel 16 lid 4 HKV bepaalt dat indien de gewone verblijfplaats van de kinderen wordt verplaatst, het van rechtswege ontstaan van ouderlijke verantwoordelijkheid (gezag) van een persoon die dat niet reeds heeft, wordt beheerst door het recht van de staat van de nieuwe gewone verblijfplaats. Vanaf mei 2015 hebben [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hun gewone verblijfplaats in België gehad. Op grond van artikel 372 en 373 (oud) Burgerlijk Wetboek (België) hebben beide ouders van wie de afstamming is vastgesteld, het gezamenlijk ouderlijk gezag over de kinderen. De Nederlandse akte van erkenning is ook in België geldig, nu de vader naar Belgisch recht de kinderen mocht erkennen. Door de verplaatsing van de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in mei 2015 van Nederland naar België werd de ouderlijke verantwoordelijkheid ingevolge artikel 16 lid 4 HKV bepaald door Belgisch recht. Naar dit recht ontstaat de ouderlijke verantwoordelijkheid van rechtswege en hebben beide ouders gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Nadat de relatie tussen ouders beëindigd was en de moeder met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Nederland verhuisde, is het gezamenlijke ouderlijk gezag op grond van artikel 16 lid 3 HKV blijven bestaan.
Het vonnis van de Belgische rechter dient op grond van artikel 21 lid 1 Brussel II-bis en op grond van artikel 23 lid 1 HKV in Nederland van rechtswege te worden erkend zonder dat daartoe enigerlei procedure vereist is en op grond van artikel 24 Brussel II-bis gebeurd dit zonder dat de juistheid van de buitenlandse beslissing wordt onderzocht. De Nederlandse rechter is derhalve aan het vonnis gebonden.
De vader betwist, onder verwijzing naar het voorgaande, de stellingen van de moeder. De moeder stelt ten onrechte dat de vader in Nederland erkenning dan wel uitvoerbaar verklaring van het Belgische vonnis heeft verzocht zonder aan de vereiste formaliteiten te hebben voldaan. De vader heeft geen erkenning van het vonnis verzocht en hoeft dit ook niet te doen, nu het vonnis van rechtswege wordt erkend. Hij hoeft ook niet om een uitvoerbaarverklaring van het vonnis te vragen. Ten overvloede merkt de vader op dat zijn ouderlijk gezag op grond van artikel 16 HKV ex lege is ontstaan, er is dus geen sprake van een beslissing betreffende de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid, die zou kunnen worden erkend en uitvoerbaar kan worden verklaard. De Belgische rechter heeft op verzoek van beide ouders de overeenkomst bekrachtigd en daarmee een rechtsfeit vastgesteld. De vaststelling van het rechtsfeit, dat de ouders beide het gezag hebben, hoeft naar zijn aard niet ten uitvoer te worden gelegd. De enkele erkenning van de beslissing volstaat.
De moeder stelt subsidiair dat de erkenning van het Belgische vonnis geweigerd moet worden op grond van artikel 23 Brussel II-bis. Door de moeder wordt geen enkele weigeringsgrond uit dit artikel aangevoerd en voldoende gemotiveerd onderbouwd, zodat de vader voltstaat met de betwisting dat van enige weigeringsgrond sprake is. De moeder stelt ten onterechte dat in eerdere procedures tussen partijen door de rechtbank een beslissing is genomen over de ouderlijke verantwoordelijkheid (gezag). In geen van de procedures die zijn gevoerd is de rechtbank gevraagd een beslissing te nemen over het ouderlijk gezag. Dit was in die procedures geen geschilpunt tussen partijen. Weliswaar heeft de rechtbank in de tussenbeschikking van 9 augustus 2022 onder de feiten vastgesteld dat de vader [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft erkend en dat de moeder belast is met het ouderlijk gezag, maar daarbij is de rechtbank kennelijk ten onrechte uitgegaan de door de moeder overlegde ‘verklaringen niet voorkomen in het gezagsregister’ van de kinderen en is daarbij de onjuiste conclusie getrokken dat alleen de moeder met het ouderlijk gezag is belast. Dat de vader tegen deze feitenvaststelling niet in hoger beroep is gegaan, betekent niet dat het eenhoofdig ouderlijk gezag van de moeder vaststaat. Het hoger beroep tegen deze beschikking staat ook nog steeds open. De feitenvaststelling is geen bindende eindbeslissing. Zelfs al zou hier wel sprake van zijn, dan kan de rechtbank hier in een lopende bodemprocedure van terugkomen als is gebleken dat die beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. De vader is dan ook van mening dat de rechtbank in de bodemprocedure zal terugkomen op de vaststelling dat de moeder alleen belast is met het ouderlijk gezag.
Voor zover de moeder verwijst naar artikel 23 en 24 HKV, stelt de vader dat voor de erkenning en tenuitvoerlegging van het vonnis het HKV niet van toepassing is omdat op grond van artikel 61 Brussel II Bis, dit verdrag voorrang heeft boven het HKV nu [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hun gewone verblijfplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat.
De moeder verwijst naar artikel 431 Rv. Dit is echter niet relevant omdat verdragen en verordeningen voor het Nederlandse recht gaan.