ECLI:NL:RBZWB:2023:2303

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
6 april 2023
Zaaknummer
C/02/400340 / HA ZA 22-398 (T)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M.P. Harten
  • J.L.J.M. van de Mortel
  • Scheffers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake bewijsopdracht contante betalingen in handelsrelatie tussen eiser en gedaagden

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is op 5 april 2023 een tussenvonnis uitgesproken in een geschil tussen [eiser in conventie] en [gedaagden in conventie]. De zaak betreft een handelsrelatie tussen [eiser in conventie], die een groothandel in diergeneesmiddelen drijft vanuit Duitsland, en verschillende Nederlandse vennootschappen, waaronder [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]. De eiser vordert betaling van een bedrag van € 456.461,08, vermeerderd met wettelijke handelsrente, terwijl de gedaagden verweer voeren en stellen dat de vorderingen al zijn voldaan door middel van contante betalingen die door [bedrijf 1] zijn gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering een internationaal karakter heeft, aangezien de eiser in Duitsland woont. De rechtbank heeft de bevoegdheid om van de vordering kennis te nemen en heeft de partijen toegelaten om bewijs te leveren van de gestelde betalingen. De rechtbank heeft ook de vordering van de gedaagden in reconventie afgewezen, waarin zij om rekening en verantwoording vroegen van de ontvangen bedragen. De zaak is aangehouden voor verdere bewijslevering en zal op 19 april 2023 opnieuw worden behandeld.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/400340 / HA ZA 22-398
Vonnis van 5 april 2023
in de zaak van
[eiser in conventie],
te [plaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser in conventie / verweerder in reconventie] ,
advocaat: mr. M.P. Harten te Rotterdam,
tegen

1.[gedaagde sub 1] BV,

te [plaats 2] ,
2.
[gedaagde sub 2] BV,
te [plaats 2] ,
3.
[gedaagde sub 3],
te [plaats 2] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [gedaagden in conventie / eisers in reconventie] ,
advocaat: mr. J.L.J.M. van de Mortel te Lekkerkerk.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 november 2022 met de daarin genoemde stukken;
- de conclusie van antwoord in reconventie met producties 5 tot en met 7;
- het bericht van 6 februari 2023 met productie 8 van [eiser in conventie] ;
- de akte van [gedaagden in conventie] met producties 13 tot en met 18;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 20 februari 2023 met daaraan gehecht de zittingsaantekeningen van de griffier;
- de spreekaantekeningen van mr. Harten;
- de spreekaantekeningen van mr. Van de Mortel.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser in conventie] drijft vanuit Duitsland onder de [handelsnaam] een groothandel in diergeneesmiddelen en aanverwante producten.
2.2.
[eiser in conventie] is daarnaast de UBO en (indirect) bestuurder van de Nederlandse ondernemingen [onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1] ) en [onderneming 2] B.V. (hierna: [onderneming 2] ).
2.3.
De heer [gedaagde sub 3] (hierna: [gedaagde sub 3] ) is UBO en (indirect) bestuurder van verschillende Nederlandse vennootschappen, waaronder [gedaagde sub 2] B.V. (hierna: [gedaagde sub 2] ), [gedaagde sub 1] B.V. (hierna: [gedaagde sub 1] ) en [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ). [bedrijf 1] was voorheen bekend onder de naam [naam bedrijf] .
2.4.
[eiser in conventie] en [gedaagde sub 3] hadden – via hun diverse ondernemingen – gedurende enige tijd een handelsrelatie. Deze relatie is omstreeks juni/juli 2021 verstoord geraakt en beëindigd.
2.5.
Uit een “
Aufstellung Einzahlung Bank am 09.05.2018” van [eiser in conventie] volgt dat in 2018 een betaling van [bedrijf 1] aan [eiser in conventie] mede aangewend is ter voldoening van een vordering van [eiser in conventie] op [gedaagde sub 1] (productie 3 bij conclusie van antwoord in conventie, eis in reconventie).
2.6.
In 2020 en 2021 heeft [eiser in conventie] verschillende dierbenodigdheden verkocht en geleverd aan [gedaagde sub 1] . Hiervoor zijn facturen gezonden aan [gedaagde sub 1] . Het totaalbedrag van deze facturen is € 400.925,60 (productie 1 bij dagvaarding).
2.7.
In diezelfde periode heeft [eiser in conventie] voor een totaalbedrag van € 391.856,28 verkocht en geleverd aan [bedrijf 1] (productie 1 bij conclusie van antwoord in conventie, eis in reconventie).
2.8.
Op 30 september 2020 en 1 oktober 2020 is in totaal € 392.850,00 aan contante gelden gestort op de bankrekening van [onderneming 2] bij de Rabobank (productie 12 bij conclusie van antwoord). De heer [naam 1] , destijds een medewerker van een van de ondernemingen van [eiser in conventie] , heeft de contante gelden (deels) gestort.
2.9.
[bedrijf 2] , een vennootschap van de heer [naam 3] , heeft in de periode oktober 2020 tot en met januari 2021 in totaal € 1.378.970,00 overgemaakt naar de rekeningen van [onderneming 2] en [onderneming 1] bij Rabobank (productie 13 bij akte [gedaagden in conventie] ).
2.10.
Bij brief van 8 juli 2021 heeft de raadsman van [eiser in conventie] [gedaagde sub 1] gesommeerd tot betaling van het bedrag van € 400.925,60, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke handelsrente (productie 1 bij dagvaarding).
2.11.
In een cessieakte van 28 september 2022 staat dat [bedrijf 1] een vordering in hoofdsom van € 1.771.820,00 dan wel € 979.038,12 na verrekening, cedeert aan [gedaagde sub 1] (productie 11 bij conclusie van antwoord in conventie, eis in reconventie).
3. Het geschil
in conventie
3.1.
[eiser in conventie] vordert – samengevat – hoofdelijke veroordeling van [gedaagden in conventie] tot betaling van € 456.461,08, vermeerderd met wettelijke handelsrente en kosten.
3.2.
[gedaagden in conventie] voert verweer. [gedaagden in conventie] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser in conventie] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser in conventie] , met veroordeling van [eiser in conventie] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[eisers in reconventie] vordert – samengevat –:
veroordeling van [verweerder in reconventie] tot betaling van € 1.771.820,00, vermeerderd met wettelijke handelsrente;
[verweerder in reconventie] te gelasten bij tussenvonnis rekening en verantwoording af te leggen wat hij heeft gedaan met de € 1.771.820,00 die is overgemaakt naar de Rabobankrekeningen van [onderneming 1] en [onderneming 2] ;
veroordeling van [verweerder in reconventie] tot betaling van een schadevergoeding begroot op € 1.771.820,00 wegens bestuurdersaansprakelijkheid (6:162 BW) vermeerderd met de wettelijke handelsrente.
alles met veroordeling van [verweerder in reconventie] in de kosten van deze procedure.
3.5.
[verweerder in reconventie] voert verweer. [verweerder in reconventie] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eisers in reconventie] , met veroordeling van [eisers in reconventie] in de kosten van deze procedure.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie
Bevoegdheid en toepasselijk recht
4.1.
Aangezien [eiser in conventie] zijn woonplaats heeft in Duitsland en de vordering daarom een internationaal karakter heeft, dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of zij bevoegd is van de vordering kennis te nemen. Deze vraag dient beantwoord te worden aan de hand van de Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (verder: Brussel I bis), aangezien het hier gaat om een burgerlijke zaak als bedoeld in artikel 1 lid 1 Brussel I bis. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend op grond van art. 4 lid 1 Brussel I bis. [gedaagden in conventie] is gevestigd althans heeft woonplaats in Nederland, waardoor de Nederlandse rechter bevoegd is.
4.2.
Partijen hebben ter zitting verklaard dat hun stellingen naar Nederlands recht zijn en dat de zaak naar Nederlands recht kan worden beoordeeld. De rechtbank begrijpt daaruit dat zij voor de toepasselijkheid van het Nederlandse recht hebben gekozen ex artikel 3 Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) voor wat betreft de vordering tot betaling van de geleverde goederen, en ex artikel 14 Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) voor wat betreft de vorderingen uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid dan wel uit onverschuldigde betaling.
Waar gaat deze zaak over?
4.3.
[eiser in conventie] (en diens ondernemingen) en [gedaagde sub 3] (en diens ondernemingen) hadden gedurende enige tijd een handelsrelatie die in juni/juli 2021 is beëindigd. In het kader van die handelsrelatie waren er over en weer verschillende leveringen en geldstromen. In 2020 en 2021 heeft [eiser in conventie] leveringen verricht aan [gedaagde sub 1] waarvoor facturen zijn verstuurd van opgeteld € 400.925,60. [eiser in conventie] stelt dat [gedaagde sub 1] deze facturen nooit heeft betaald en dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] als (indirect) bestuurder van [gedaagde sub 1] aansprakelijk zijn voor de schade.
4.4.
[gedaagden in conventie] betwist niet dat [eiser in conventie] voor in totaal € 400.925,60 goederen aan [gedaagde sub 1] heeft geleverd, maar volgens [gedaagden in conventie] zijn de facturen hiervoor al (door verrekening) betaald. [gedaagden in conventie] stelt dat [bedrijf 1] – een zustervennootschap van [gedaagde sub 1] – contante gelden die zij ontvangen heeft van haar Afrikaanse klanten ad in totaal € 1.771.820,00 vooruit heeft betaald aan [eiser in conventie] voor toekomstige bestellingen die [bedrijf 1] en [gedaagde sub 1] bij [eiser in conventie] zouden plaatsen. Het was vast gebruik dat [bedrijf 1] contante gelden verstrekte aan [eiser in conventie] . Normaliter werden deze contante gelden door [eiser in conventie] ontvangen en op zijn Duitse bankrekening gestort. [gedaagden in conventie] is ermee bekend dat [eiser in conventie] in dit geval een bedrag van € 392.850,00 door [naam 1] heeft laten storten op de Rabobankrekening van [onderneming 2] . Een bedrag van in totaal € 1.368.970,00 is door [naam 1] in opdracht van [eiser in conventie] aan de heer [naam 3] verstrekt. [naam 3] heeft via de bankrekeningen van diens onderneming [bedrijf 2] het geld overgeboekt naar de Rabobankrekeningen van [onderneming 2] en [onderneming 1] . Daarmee zijn de schulden van [gedaagde sub 1] en [bedrijf 1] aan [eiser in conventie] ruimschoots betaald en heeft [bedrijf 1] (en door cessie inmiddels [gedaagde sub 1] ) zelfs een vordering op [eiser in conventie] . In conventie voert [gedaagden in conventie] op grond van het voorgaande een betalings- dan wel verrekeningsverweer. In reconventie vordert [gedaagde sub 1] het contant betaalde bedrag van [eiser in conventie] terug.
4.5.
Gelet op de verwevenheid van de vorderingen in conventie en in reconventie, zal de rechtbank deze gezamenlijk beoordelen.
Heeft [gedaagde sub 1] (via [bedrijf 1] ) betaald?
4.6.
[gedaagden in conventie] stelt dat [bedrijf 1] grote bedragen contant aan [eiser in conventie] heeft gegeven. [gedaagden in conventie] stelt dat dit in het verleden vaker gebeurde. Uit een “
Aufstellung Einzahlung Bank am 09.05.2018” van [eiser in conventie] blijkt in ieder geval dat in het verleden betalingen van [bedrijf 1] aan [eiser in conventie] mede zijn aangewend ten behoeve van [gedaagde sub 1] . De rechtbank merkt op dat op grond van artikel 6:30 BW een schuld ook door een ander kan worden voldaan.
4.7.
Ter onderbouwing van de stelling dat [bedrijf 1] contante gelden aan [eiser in conventie] heeft gegeven, verwijst [gedaagden in conventie] onder meer naar de volgende producties:
  • De grootboekrekeningen uit de administratie van [onderneming 2] en [onderneming 1] waaruit blijkt dat op de Rabobankrekeningen van deze vennootschappen op 30 september 2020 en 1 oktober 2020 in totaal € 392.850,00 is gestort (productie 12 conclusie van antwoord in conventie, eis in reconventie) en in de periode tussen oktober 2020 en januari 2021 betalingen zijn binnengekomen van [bedrijf 2] van in totaal € 1.378.970,00 (productie 13 bij akte [gedaagden in conventie] );
  • De verklaring van [naam 1] tijdens een voorlopig getuigenverhoor in een zaak tussen [eiser in conventie] en [bedrijf 1] , waaruit volgt dat [naam 1] heeft verklaard dat hij in het bijzijn van [gedaagde sub 3] van [eiser in conventie] een koffer met geld meekreeg om te storten bij de Rabobank (productie 7 conclusie van antwoord in conventie, eis in reconventie).
  • Een schriftelijke verklaring van [naam 2] , de boekhouder van [gedaagden in conventie] en voorheen [eiser in conventie] , waarin hij verklaart dat hij gezien heeft dat [gedaagde sub 3] een koffer aan [eiser in conventie] heeft overhandigd met een mededeling in de trant van dat hij wat geld voor hem heeft meegebracht (productie 18 bij akte [gedaagden in conventie] ).
  • Een schriftelijke verklaring van [naam 1] , waarin hij verklaart dat [eiser in conventie] hem de opdracht gaf om contante gelden naar de heer [naam 3] te brengen. Die contante gelden zou hij krijgen van [gedaagde sub 3] . Samen moesten ze dan het geld natellen en afgeven aan [naam 3] . [naam 3] zou zorgen dat het geld overgemaakt zou worden naar de bankrekening van [onderneming 2] en [naam 1] moest controleren of dat ook daadwerkelijk gebeurde. De contante bedragen werden een op een overgemaakt vanaf de [bedrijf 2] bankrekening naar de bankrekening van [onderneming 2] . De gelden die naar [bedrijf 2] werden weggebracht heeft [naam 1] van [gedaagde sub 3] ] gekregen. Dit speelde in de periode oktober 2020 tot januari 2021 (productie 17 bij akte [gedaagde sub 1] c.s.).
  • De grootboekrekeningen van [onderneming 2] en [onderneming 1] , met daarop de inkomende gelden van [bedrijf 2] tot een totaalbedrag van 1.378.870 (productie 13 bij akte [gedaagden in conventie] )
4.8.
[eiser in conventie] betwist niet dat hij het bedrag van € 392.850,00 ontvangen heeft, maar stelt dat dit bedrag niet van [bedrijf 1] afkomstig was, maar van een Poolse partij. De overboekingen van [bedrijf 2] hebben te maken met facturen aan [bedrijf 2] die zijn betaald. De betalingen hebben in ieder geval niets te maken met [bedrijf 1] , aldus [eiser in conventie] . [eiser in conventie] wijst er op dat uit de verklaringen van [naam 1] niet blijkt om welke bedragen het gaat en van welke onderneming(en) dat geld afkomstig is. Voor wat betreft de grootboekrekeningen wijst [eiser in conventie] er op dat hij een conflict heeft met [naam 2] . [naam 2] heeft in het verleden zonder zijn toestemming betalingen verricht. De boekhouding is daarom niet betrouwbaar.
4.9.
Gelet op deze betwisting door [eiser in conventie] , staan de stellingen van [gedaagden in conventie] niet vast. De stelling van [gedaagden in conventie] in conventie dat [eiser in conventie] reeds is betaald, is een verweer waarvan [gedaagden in conventie] op grond van artikel 150 Rv de bewijslast draagt. Van de stelling in reconventie dat [bedrijf 1] zelfs meer heeft betaald dan zij verschuldigd was waardoor zij – en door cessie inmiddels [gedaagde sub 1] – een vordering heeft op [eiser in conventie] , draagt [gedaagden in conventie] eveneens de bewijslast. [gedaagden in conventie] heeft op dit punt een bewijsaanbod gedaan. [gedaagden in conventie] zal daarom worden toegelaten om te bewijzen dat [bedrijf 1] in de periode 30 september 2020 tot en met januari 2021 € 1.771.820,00 contant aan [eiser in conventie] heeft betaald ten behoeve van (toekomstige) vorderingen van [eiser in conventie] op [bedrijf 1] en [gedaagde sub 1] .
Rekening en verantwoording?
4.10.
[gedaagden in conventie] vordert in haar eis in reconventie onder b) dat de rechtbank bij tussenvonnis [eiser in conventie] gelast om rekening en verantwoording af te leggen van wat [eiser in conventie] met de € 1.771.820,00 heeft gedaan vanaf de dag van betaling op de bankrekeningen van [onderneming 1] en [onderneming 2] tot nu, gestaafd met volledige documenten en/of schriftelijke bescheiden en in elk geval onder overlegging van de bankafschriften. [gedaagden in conventie] legt aan deze vordering ten grondslag dat dit noodzakelijk is ter onderbouwing van een schadeclaim wegens bestuurdersaansprakelijkheid. [gedaagden in conventie] stelt dat als de gelden zijn opgesoupeerd of frauduleus zijn aangewend anders dan ter betaling van de vorderingen op [bedrijf 1] en [gedaagde sub 1] , de aansprakelijkheid wegens onrechtmatige bestuursdaad vast staat. De gelden zijn dan zonder toestemming aangewend voor niet toelaatbare doeleinden van [eiser in conventie] c.s., waarmee hij [bedrijf 1] onrechtmatig heeft benadeeld.
4.11.
De rechtbank begrijpt de vordering van [gedaagden in conventie] zo, dat deze is gegrond op de (bijzondere) exhibitieplicht van 843a Rv. Voor toewijzing van een dergelijke vordering, moet voldaan zijn aan drie cumulatieve eisen: het moet gaan om 1) bepaalde bescheiden, de partij die inzage of afschrift vordert, dient daarbij 2) rechtmatig belang te hebben en de bescheiden moeten betrekking hebben op 3) een rechtsverhouding waarbij eiser partij is. Aan het eerste vereiste is al niet voldaan. [gedaagden in conventie] vraagt ‘
volledige documenten en/of schriftelijke bescheiden’ zonder te specificeren van welke exacte documenten zij inzage of afschrift wenst. Voor zover zij haar vordering nader specificeert in de zin dat zij spreekt van ‘
bankafschriften’, merkt de rechtbank op dat [gedaagden in conventie] lijkt te doelen op bankafschriften van [onderneming 1] en [onderneming 2] . Deze bankafschriften kan zij echter niet vorderen van [eiser in conventie] , maar dient zij te vorderen van [onderneming 1] en [onderneming 2] . Reeds hierom wordt deze vordering van [gedaagden in conventie] afgewezen.
4.12.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in reconventie
5.1.
wijst de vordering van [gedaagden in conventie] in haar eis in reconventie aangeduid onder b) af,
in conventie en in reconventie
5.2.
draagt [gedaagden in conventie] op te bewijzen dat [bedrijf 1] in de periode 30 september 2020 tot en met januari 2021 € 1.771.820,00 contant aan [eiser in conventie] heeft betaald ten behoeve van (toekomstige) vorderingen van [eiser in conventie] op [bedrijf 1] en [gedaagde sub 1] ,
5.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 19 april 2023voor uitlating door [gedaagden in conventie] of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
5.4.
bepaalt dat, als [gedaagden in conventie] geen bewijs door het horen van getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, zij die stukken dan direct in het geding moet brengen,
5.5.
bepaalt dat, als [gedaagden in conventie]
getuigenwil laten horen, zij de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden
meitot en met
november 2023dan direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.6.
bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de zitting van mr. Scheffers, in het gerechtsgebouw te Breda, Stationslaan 10,
5.7.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Scheffers en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2023.