ECLI:NL:RBZWB:2023:2327

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 april 2023
Publicatiedatum
6 april 2023
Zaaknummer
20/9741
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-beschikking en aanslag onroerende-zaakbelastingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 april 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een WOZ-beschikking en de daaropvolgende aanslag onroerende-zaakbelastingen (OZB). De belanghebbende, eigenaar van een appartement in [plaats], had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde van € 266.000, vastgesteld op 29 februari 2020. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond op 13 oktober 2020. De rechtbank heeft het beroep op 15 maart 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.

De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd om de vastgestelde waarde van de woning te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag was vastgesteld, maar dat de heffingsambtenaar niet had aangetoond dat de waarde van € 266.000 gerechtvaardigd was. De rechtbank bepaalde de waarde schattenderwijs op € 255.000, omdat beide partijen niet in hun bewijsvoering waren geslaagd.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de heffingsambtenaar de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar had overschreden. De rechtbank kende de belanghebbende een schadevergoeding toe van € 100,-- voor de overschrijding van de redelijke termijn, en bepaalde dat de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden elk een deel van deze schadevergoeding moesten betalen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en bepaalde dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB dienovereenkomstig moesten worden verminderd. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/9741

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben),
en

de heffingsambtenaar van SaBeWa Zeeland,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. Bij beschikking van 29 februari 2020 (hierna: de WOZ-beschikking) is de waarde van de woning gelegen aan de [adres] in [plaats] (hierna: de woning) voor het jaar 2020 vastgesteld op € 266.000. Tegelijk is ook een aanslag onroerende-zaakbelastingen (hierna: aanslag OZB) opgelegd.
1.1.
Bij uitspraak op bezwaar van 13 oktober 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende tegen de WOZ-beschikking ongegrond verklaard.
1.2.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 15 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [persoon] namens belanghebbende en [heffingsambtenaar 1] en [heffingsambtenaar 2] namens de heffingsambtenaar.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een appartement met bouwjaar 1987. De woning kenmerkt zich door een garage en een berging en heeft een inhoud van 299 m3.

Beoordeling door de rechtbank

3. Partijen zijn het niet eens over de waarde van de woning. Belanghebbende vindt dat de waarde van de woning op € 247.000 moet worden vastgesteld. De heffingsambtenaar handhaaft de vastgestelde waarde van € 266.000. In opdracht van de heffingsambtenaar heeft de taxateur een taxatie van de woning uitgevoerd en daarvan een rapport opgemaakt (hierna: het taxatierapport).
3.1.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding”. [1]
3.2.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin niet geslaagd.
3.3.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar het gehanteerde indexeringspercentage en de onderbouwing van het gehanteerde indexeringspercentage niet inzichtelijk heeft gemaakt.
3.4.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting toegelicht dat het overleggen van de indexeringscijfers oorspronkelijk niet gebruikelijk was en dat er geen betekenis aan toegekend moet worden dat de indexeringscijfers niet overgelegd zijn.
3.5.
De rechtbank stelt vast dat in de taxatiematrix geen indexeringspercentages worden genoemd en dat de heffingsambtenaar ook niet toegelicht heeft welke indexeringspercentages zijn gehanteerd. De rechtbank concludeert op grond hiervan dat de heffingsambtenaar de waarde met de taxatiematrix gebrekkig heeft onderbouwd, omdat de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten niet op inzichtelijke wijze naar de waardepeildatum zijn geïndexeerd.
3.6.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
3.7.
Omdat de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of eiser de door hem gestelde waarde van € 247.000 aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend.
3.8.
Omdat geen van beide partijen naar het oordeel van de rechtbank er in is geslaagd het van haar gevraagde bewijs te leveren, bepaalt de rechtbank de waarde van de woning op de waardepeildatum schattenderwijs op € 255.000.
3.9.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar geen gehoor heeft gegeven aan zijn verzoek om in bezwaar de grondstaffel en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV-factoren en de liggingsfactoren tijdig voor de hoorzitting te verstrekken. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat deze gegevens alleen ter inzage dienen te liggen op grond van artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.10.
Anders dan belanghebbende stelt, geldt in de bezwaarfase niet dat de heffingsambtenaar reeds voor de hoorzitting de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde moet verstrekken en niet kan volstaan met inzage voorafgaand aan het horen als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb. [2]
3.11.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.12.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 6 april 2020 door de heffingsambtenaar is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 6 april 2023. Daaruit volgt dat de redelijke termijn met 12 maanden is overschreden. Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank thans aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50,-- per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financieel belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500,-- en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50,-- per half jaar overschrijding rechtvaardigt.
3.13.
Belanghebbende heeft - uitgaande van € 50,-- per overschrijding per half jaar - recht op een schadevergoeding van € 100,-- Omdat de bezwaarfase afgerond 7 maanden heeft geduurd en daarmee 1 maand te lang, komt 1/12 deel (dus € 8,33) voor rekening van de heffingsambtenaar, en de rest (€ 91,67) voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen, de WOZ-waarde verminderen en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderen.
4.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 296,--. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,--. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.266,--.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende tot een bedrag van € 255.000 en vermindert de aanslag OZB dienovereenkomstig;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 8,33;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 91,67;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 2.266,-- aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 48,-- aan belanghebbende vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier op 6 april 2023 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44
2.zie het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 15 maart 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1433.