ECLI:NL:RBZWB:2023:2327
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen WOZ-beschikking en aanslag onroerende-zaakbelastingen
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 april 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een WOZ-beschikking en de daaropvolgende aanslag onroerende-zaakbelastingen (OZB). De belanghebbende, eigenaar van een appartement in [plaats], had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde van € 266.000, vastgesteld op 29 februari 2020. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond op 13 oktober 2020. De rechtbank heeft het beroep op 15 maart 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd om de vastgestelde waarde van de woning te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag was vastgesteld, maar dat de heffingsambtenaar niet had aangetoond dat de waarde van € 266.000 gerechtvaardigd was. De rechtbank bepaalde de waarde schattenderwijs op € 255.000, omdat beide partijen niet in hun bewijsvoering waren geslaagd.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de heffingsambtenaar de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar had overschreden. De rechtbank kende de belanghebbende een schadevergoeding toe van € 100,-- voor de overschrijding van de redelijke termijn, en bepaalde dat de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden elk een deel van deze schadevergoeding moesten betalen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en bepaalde dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB dienovereenkomstig moesten worden verminderd. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan de belanghebbende.