ECLI:NL:RBZWB:2023:2475

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
10167240 \ CV EXPL 22-3968 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Karsten-Badal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding en ontruiming van huurovereenkomst wegens huurachterstand met uitzondering van contractuele medehuurder

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 april 2023 uitspraak gedaan in een bodemprocedure tussen STICHTING PME PENSIOENFONDS en twee gedaagden, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]. De eisende partij, PME pensioenfonds, vorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde wegens huurachterstand. De huurachterstand was opgelopen tot € 8.948,77, en PME pensioenfonds stelde dat beide gedaagden hoofdelijk aansprakelijk waren voor de huurverplichtingen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde sub 2] in december 2019 het gehuurde heeft verlaten, maar dat de huurovereenkomst niet was beëindigd omdat er geen gezamenlijke opzegging had plaatsgevonden. De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde sub 2] niet hoofdelijk aansprakelijk kon worden gehouden voor de huurachterstand, omdat de huurovereenkomst ten aanzien van haar was geëindigd door gezamenlijke opzegging. De vorderingen van PME pensioenfonds ten aanzien van [gedaagde sub 2] werden dan ook afgewezen.

Ten aanzien van [gedaagde sub 1] erkende deze de huurachterstand, maar voerde aan dat deze was ontstaan door persoonlijke omstandigheden. De kantonrechter oordeelde dat de huurachterstand een ernstige tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst vormde, waardoor ontbinding en ontruiming gerechtvaardigd waren. De kantonrechter heeft [gedaagde sub 1] veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde binnen een week na betekening van het vonnis en tot betaling van de huurachterstand, rente en buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten werden toegewezen aan PME pensioenfonds ten aanzien van [gedaagde sub 1], terwijl PME pensioenfonds in de proceskosten van [gedaagde sub 2] werd veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Tilburg
Zaaknummer: 10167240 \ CV EXPL 22-3968
Vonnis van 12 april 2023
in de zaak van
STICHTING PME PENSIOENFONDS,
te Groningen,
eisende partij,
hierna te noemen: PME pensioenfonds,
gemachtigde: mr. E.A.J.M. van de Wijngaard,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [plaats 1] ,
2.
[gedaagde sub 2],
te [plaats 2] ,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ,
beiden procederende in persoon afzonderlijk van elkaar.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 16 november 2022 met de daarin genoemde stukken;
  • de op 8 maart 2023 ter griffie ontvangen akte met de actuele huurachterstand zijdens PME pensioenfonds;
  • de mondelinge behandeling van 15 maart 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 6 april 2017 zijn PME pensioenfonds, als verhuurder, en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , als huurders, een huurovereenkomst aangegaan voor de woning staande en gelegen te [adres] inclusief bijbehorende berging (hierna: het gehuurde) tegen een huurprijs van thans € 948,48 per maand. De huur is per vooruitbetaling, uiterlijk op de eerste van iedere maand verschuldigd.
2.2.
Op de huurovereenkomst zijn de algemene voorwaarden van toepassing. Hierin staat onder meer:
“17.1 Indien meerdere personen zich als huurder hebben verbonden, zijn deze steeds hoofdelijk en ieder voor het geheel jegens verhuurder aansprakelijk voor alle uit de huurovereenkomst voortvloeiende verbintenissen. Uitstel van betaling of kwijtschelding door verhuurder aan één der huurders of een aanbod daartoe, betreft alleen die huurder.
17.2
Iemand die samen met een of meer anderen de huurovereenkomst met verhuurder is aangegaan en heeft ondertekend, zonder dat er sprake is van wettelijk medehuurderschap, verliest zijn huurderschap niet door het gehuurde definitief te verlaten. Ook dan blijft hij hoofdelijk aansprakelijk voor de verplichtingen uit de huurovereenkomst. Een contractuele medehuurder (samenhuurder) kan slechts samen met de andere huurder(s) de huurovereenkomst door opzegging beëindigen.
2.3.
[gedaagde sub 2] is in december 2019 verhuisd en woont sindsdien niet meer in het gehuurde.
2.4.
Op 13 januari 2020 heeft Vb&t vastgoedmanagement B.V. (de rechtsvoorganger van PME pensioenfonds, hierna: Vb&t) een e-mailbericht verzonden aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] met daarin het volgende:
“Geachte heer, mevrouw, Wij hebben een aanvraag ontvangen voor een naamswijziging, echter ontbreken er documenten en een handtekening van de blijvende huurder. Wij hebben een recente loonstrook en werkgeversverklaring nodig van [gedaagde sub 1] , zonder deze documenten kunnen wij niet beoordelen of hij voldoet aan onze inkomenseis. Ik verzoek u vriendelijk ons te voorzien van de documenten en handtekening van de blijvende huurder.”.
2.5.
Op 3 februari 2020 heeft [gedaagde sub 2] een e-mailbericht verstuurd aan [gedaagde sub 1] , met Vb&t in cc, met daarin het volgende:
“Goedemorgen [gedaagde sub 1] , Omdat ik de reactie nog steeds niet heb ontvangen van uw kant, om mijn naam uit het contract te schrijven, in de bijlage stuur ik je, mijn voorstel voor een oplossing. Ik stuur deze e-mail ook aan VB&T”.
2.6.
Op 3 februari 2020 heeft [gedaagde sub 1] een e-mailbericht verstuurd aan
[gedaagde sub 2] , met Vb&t in cc, met daarin het volgende:
“Goedemorgen, ivm een bloeding in mijn hoofd en de nodige ziekenhuis bezoeken, is dit blijven liggen, voor eind volgende week is alles overhandigd.”.
2.7.
De huurachterstand, berekend vanaf januari 2022 tot en met maart 2023, bedraagt in totaal € 8.948,77.

3.Het geschil

3.1.
PME pensioenfonds vordert - samengevat - uitvoerbaar bij voorraad, ontbinding van de huurovereenkomst tussen partijen en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk te veroordelen tot ontruiming van het gehuurde binnen 3 dagen na betekening van dit vonnis (met machtiging om die zelf uit te doen voeren door een gerechtsdeurwaarder, zo nodig met behulp van politie en/of justitie), betaling van een gebruiksvergoeding voor elke ingegane maand vanaf 1 oktober 2022 tot de ontruiming, te vermeerderen met de wettelijke rente en met hoofdelijke veroordeling in de proceskosten.
3.2.
PME pensioenfonds legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn tekortgeschoten in de nakoming van de betalingsverplichting die voortvloeit uit de huurovereenkomst. PME pensioenfonds vordert nu betaling van de achterstallige huurtermijnen, vermeerderd met rente en kosten. PME pensioenfonds meent dat, tegen de achtergrond van de tekortkomingen aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , van haar niet kan worden gevergd de huurovereenkomst voort te zetten. PME pensioenfonds meent dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de huurovereenkomst ten aanzien van [gedaagde sub 2] niet gezamenlijk hebben opgezegd, zodat [gedaagde sub 2] op grond van 17.2 van de toepasselijke algemene voorwaarden - ondanks haar vertrek uit het gehuurde - samen met [gedaagde sub 1] hoofdelijk aansprakelijk is voor de betaling van de huurverplichtingen.
3.3.
[gedaagde sub 1] erkent de huurachterstand en geeft aan dat deze is ontstaan in een periode dat hij vanwege een verslaving in een kliniek verbleef in Zuid-Afrika. Inmiddels is hij in gesprek over een schuldhulpverleningstraject en probeert hij zijn schulden af te lossen.
[gedaagde sub 2] betwist de huurachterstand niet, maar voert aan dat zij sinds eind december 2019 niet meer in het gehuurde woont vanwege de beëindiging van haar relatie met [gedaagde sub 1] . Over het wijzigen van de huurovereenkomst heeft zij meermaals contact gehad met PME pensioenfonds. Ook heeft zij [gedaagde sub 1] meermaals gevraagd om de huurovereenkomst te wijzigen en de benodigde documenten hiervoor op te sturen.
[gedaagde sub 2] voert aan dat het absurd is dat zij afhankelijk is van [gedaagde sub 1] - waar zij geen contact meer mee heeft - voor het doorvoeren van deze wijziging. Zij voert aan dat [gedaagde sub 1] per e-mailbericht heeft bevestigd dat hij de documenten zou toesturen. Zij voert aan dat zij er alles aan gedaan heeft om tot een beëindiging van de huurovereenkomst te komen en vindt het onaanvaardbaar dat zij hoofdelijk aansprakelijk wordt gehouden voor de huurachterstand die later is ontstaan.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In deze procedure ligt de vraag voor of de ontstane huurachterstand dusdanig ernstig is dat dit de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde rechtvaardigt. Daarnaast dient gelet op het door [gedaagde sub 2] gevoerde verweer te worden beoordeeld of zij naast [gedaagde sub 1] hoofdelijk aansprakelijk is voor de ontstane huurachterstand. De vorderingen zullen daarom eerst ten aanzien van
[gedaagde sub 2] worden besproken en vervolgens ten aanzien van [gedaagde sub 1] .
Vorderingen ten aanzien van [gedaagde sub 2]
4.2.
De kantonrechter stelt voorop dat op de huurovereenkomst de algemene voorwaarden van toepassing zijn. Uit artikel 17.1 en 17.2 van de algemene voorwaarden volgt dat als meerdere personen samen als huurders een huurovereenkomst met de verhuurder zijn aangegaan en deze hebben getekend, zij als contractuele medehuurders hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de verplichtingen uit deze huurovereenkomst. Ook indien een van de contractuele medehuurders vertrekt uit het gehuurde, blijven alle contractuele medehuurders hoofdelijk aansprakelijk. De huurovereenkomst kan dan slechts worden opgezegd samen met de andere contractuele medehuurder(s).
4.3.
[gedaagde sub 2] is een contractuele medehuurder in de zin van artikel 17.2 van de algemene voorwaarden. Zij heeft zich bij het aangaan en het tekenen van de huurovereenkomst immers gezamenlijk en hoofdelijk met [gedaagde sub 1] verbonden om de huur te voldoen. Het uitgangspunt is dus dat zij de huur slechts samen met [gedaagde sub 1] kan opzeggen (zie ook het arrest van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 mei 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:2000).
4.4.
Niet in geschil is dat [gedaagde sub 2] in december 2019 het gehuurde heeft verlaten, maar anders dan [gedaagde sub 2] aanvoert, is de huurovereenkomst ten aanzien van haar niet geëindigd door haar vertrek uit het gehuurde. Daarnaast staat als onweersproken vast dat [gedaagde sub 2] PME pensioenfonds weliswaar heeft gevraagd haar te ontslaan van haar verplichtingen uit de huurovereenkomst, maar gelet op het voorgaande is ook dat onvoldoende om tot een opzegging te komen. De kantonrechter is echter van oordeel dat uit de e-mailberichten van partijen van 3 februari 2020 volgt dat het de bedoeling was van partijen dat [gedaagde sub 1] na vertrek van [gedaagde sub 2] in het gehuurde zou blijven wonen. [gedaagde sub 2] geeft in haar bericht immers aan dat zij haar naam uit het contract wil laten halen, waarop [gedaagde sub 1] aangeeft dat hij de hiervoor benodigde documenten zal overhandigen. Naar het oordeel van de kantonrechter blijkt hieruit de instemming van [gedaagde sub 1] met de opzegging en volgt uit de door hen gestuurde e-mailberichten samen dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] de huurovereenkomst ten aanzien van [gedaagde sub 2] hebben opgezegd. Dat PME pensioenfonds hier vervolgens de voorwaarde aan koppelt dat [gedaagde sub 1] eerst nog documenten dient te overleggen, zodat PME pensioenfonds kan bepalen of hij aan de inkomenseis voldoet, doet hier niet aan af. Deze voorwaarde staat immers niet opgenomen in de algemene voorwaarden en kan daarom niet aan [gedaagde sub 2] worden tegengeworpen.
4.5.
Het voorgaande brengt mee dat de kantonrechter van oordeel is dat de huurovereenkomst ten aanzien van [gedaagde sub 2] door gezamenlijke opzegging is geëindigd. Dit betekent dat zij jegens PME pensioenfonds niet meer (hoofdelijk) aansprakelijk is voor alle uit de huurovereenkomst voortvloeiende verbintenissen.
4.6.
Nu de huurovereenkomst ten aanzien van [gedaagde sub 2] reeds is geëindigd en zij niet meer in het gehuurde verblijft, komen de gevorderde ontbinding en ontruiming en nevenvorderingen evenmin voor toewijzing in aanmerking. De kantonrechter wijst de vorderingen ten aanzien van [gedaagde sub 2] dan ook af.
Vorderingen ten aanzien van [gedaagde sub 1]
4.7.
Vast staat dat er ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding sprake was van een huurachterstand van € 3.307,89. Ten tijde van de mondelinge behandeling is gesteld dat de huurachterstand is opgelopen tot een bedrag van € 8.948,77 (berekend tot en met maart 2023). Nu de omvang van deze huurachterstand vervolgens niet meer is weersproken en gelet op de erkenning daarvan door [gedaagde sub 1] , ligt deze vordering voor toewijzing gereed. De hierover gevorderde wettelijke rente - tot en met 8 maart 2023 berekend op een bedrag van € 95,56 - acht de kantonrechter eveneens toewijsbaar.
4.8.
Met betrekking tot de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde overweegt de kantonrechter als volgt. Uit artikel 6:265 lid 1 BW volgt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van zijn verbintenissen, aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te (doen) ontbinden, tenzij de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. De kantonrechter stelt vast dat de huurachterstand ten tijde van de mondelinge behandeling ruim 9 maanden bedraagt. De kantonrechter is van oordeel dat hiermee sprake is van een zodanige ernstige tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst, dat hierdoor de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde is gerechtvaardigd. Een huurovereenkomst houdt voor beide partijen voortdurende verplichtingen in. Door de huur niet (tijdig) te betalen heeft [gedaagde sub 1] een tekortkoming in de nakoming laten ontstaan die niet ongedaan gemaakt kan worden. Hoewel [gedaagde sub 1] nog omstandigheden heeft aangevoerd ter zake die achterstand, betreffen dat geen omstandigheden die leiden tot het oordeel dat een uitzonderingssituatie zich voordoet. Het feit dat de achterstand is ontstaan vanwege een opname in een verslavingskliniek en dat hij financiële problemen heeft, zoals [gedaagde sub 1] aanvoert, betreffen immers een privé-situatie die PME pensioenfonds in beginsel niet aangaat. De vorderingen tot ontbinding en ontruiming zullen dan ook worden toegewezen, met dien verstande dat de kantonrechter een ontruimingstermijn van 1 week na betekening van dit vonnis in dit geval een redelijke termijn acht.
4.9.
Voor zover PME pensioenfonds bedoeld heeft met de gevorderde gedwongen ontruiming dat zij een machtiging wil om de ontruiming zo nodig zelf te doen uitvoeren met behulp van de sterke arm van justitie, dient deze te worden afgewezen. Artikel 556 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt namelijk dat gedwongen ontruiming geschiedt door een deurwaarder.
4.10.
[gedaagde sub 1] heeft de vordering ten aanzien van de maandelijkse gebruiksvergoeding van € 948,48 tot de ontruiming van het gehuurde niet weersproken. Nu de huurachterstand berekend tot en met maart 2023 wordt toegewezen, zal de maandelijkse gebruiksvergoeding worden toegewezen vanaf april 2023. Voor zover [gedaagde sub 1] al dan niet deels een betaling heeft verricht voor deze termijn(en), hoeft hij dit uiteraard niet nogmaals te doen. De over deze posten gevorderde wettelijke rente acht de kantonrechter eveneens toewijsbaar, met dien verstande dat deze berekend wordt vanaf de dag dat elke gebruiksvergoeding betaald had moeten zijn.
4.11.
Het door PME pensioenfonds gevorderde bedrag van € 496,43 aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief en zal worden toegewezen.
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat in totaal het volgende bedrag wordt toegewezen:
- hoofdsom
8.948,77
- rente tot 8 maart 2023
95,56
- buitengerechtelijke incassokosten
496,43
+
Totaal
9.540,76
Proceskosten ten aanzien van [gedaagde sub 2]
4.13.
PME pensioenfonds is de partij die ongelijk krijgt en zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde sub 2] vastgesteld op € 50,00 voor reis-, verblijf- en verletkosten.
Proceskosten ten aanzien van [gedaagde sub 1]
4.14.
[gedaagde sub 1] is de partij die ongelijk krijgt en zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van PME pensioenfonds als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
134,44
- griffierecht
487,00
- salaris gemachtigde
528,00
(2,00 punten × € 264,00)
Totaal
1.149,44

5.De beslissing

De kantonrechter
ten aanzien van [gedaagde sub 1]
5.1.
ontbindt met ingang van de dag na heden de huurovereenkomst betreffende de woning staande en gelegen te [adres] ,
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om het gehuurde te [adres] inclusief bijbehorende berging binnen een week na de betekening van dit vonnis geheel te ontruimen en met al de zijnen en het zijne te verlaten en de sleutels ter beschikking van PME pensioenfonds te stellen,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan PME pensioenfonds te betalen:
  • een bedrag van € 9.540,76 aan huurachterstand, verschenen rente en buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 8.948,77 vanaf 8 maart 2023 tot aan de dag dat de vordering zal zijn voldaan,
  • een bedrag van € 948,48 (nog te verhogen met eventuele indexeringen) voor elke ingegane maand vanaf 1 april 2023 tot de ontruiming, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover telkens vanaf de dag van opeisbaarheid van deze bedragen tot aan de dag dat de vordering zal zijn voldaan,
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de zijde van PME pensioenfonds tot dit vonnis vastgesteld op € 1.149,44,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
ten aanzien van [gedaagde sub 2]
5.6.
wijst de vorderingen af,
5.7.
veroordeelt PME pensioenfonds in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 2] tot dit vonnis vastgesteld op € 50,00,
ten aanzien van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]
5.8.
verklaart de veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Karsten-Badal en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2023.