In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 april 2023 uitspraak gedaan over de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit mensenhandel. De betrokkene, geboren in 1989 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, is eerder veroordeeld voor het medeplegen van mensenhandel in de periode van 4 juni 2020 tot en met 23 juni 2020. De officier van justitie, mr. I.H.C.M. van Dorst, heeft een vordering tot ontneming ingediend, gebaseerd op een ontnemingsrapportage van 20 januari 2021. Tijdens de zitting op 31 maart 2023 hebben zowel de officier van justitie als de verdediging hun standpunten gepresenteerd.
De officier van justitie heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel als goed onderbouwd en redelijk gepresenteerd, waarbij het totaalbedrag aan de betrokkene en de mededader is toegerekend. De verdediging heeft echter primair verzocht om afwijzing van de vordering, verwijzend naar de bepleite vrijspraak in de hoofdzaak. Subsidiair is verzocht om matiging van de vordering, omdat de berekening volgens hen onjuist was door fouten van de tolk tijdens de verhoren van de aangeefster.
De rechtbank heeft in haar oordeel de bewijsoverwegingen en bewijsmiddelen uit het vonnis in de hoofdzaak meegenomen. De rechtbank concludeert dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, gebaseerd op de verklaring van de aangeefster, juist is. De rechtbank schat het totale wederrechtelijk verkregen voordeel op € 4.695, na aftrek van € 300 dat onder de betrokkene is aangetroffen. De rechtbank heeft het bedrag gelijkelijk verdeeld tussen de betrokkene en de mededader, wat resulteert in een verplichting tot betaling van € 2.347,50 aan de staat. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.