ECLI:NL:RBZWB:2023:2554

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 april 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
AWB- 21_3435
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging uitkering op grond van de Wet WIA en geschil over arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de beëindiging van de uitkering op grond van de Wet WIA. Eiser had zijn uitkering in verband met de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) per 2 december 2020 beëindigd gekregen door het UWV, wat eiser betwistte. Na een bezwaarprocedure heeft het UWV op 12 oktober 2022 een gewijzigd besluit genomen, waarbij het bezwaar van eiser gegrond werd verklaard en een loongerelateerde uitkering in verband met Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) werd toegekend, met een vastgestelde arbeidsongeschiktheid van 36,97%. Eiser was echter niet tevreden met dit besluit en heeft beroep ingesteld.

De rechtbank heeft het beroep op 18 november 2022 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van het UWV. In een tussenuitspraak op 30 december 2022 heeft de rechtbank het UWV de gelegenheid gegeven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het UWV heeft hierop gereageerd met een rapportage van de arbeidsdeskundige, maar de rechtbank oordeelde dat het UWV het gebrek niet had hersteld. De rechtbank concludeerde dat de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit II ontoereikend was en dat het UWV onvoldoende onderzoek had gedaan naar de passendheid van de feitelijk door eiser verrichte arbeid.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit II vernietigd en het UWV opgedragen om binnen acht weken een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van eiser. Tevens werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser. De uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Maas, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Inloopteam bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/3435

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser

(gemachtigde: mr. V.M.C. Verhaegen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. M. Reitsma).

Inleiding

Met het besluit van 1 oktober 2020 heeft het UWV de uitkering in verband met de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) van eiser op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 2 december 2020 beëindigd.
In de beslissing op bezwaar (het bestreden besluit I) is het UWV bij dit besluit gebleven.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Naar aanleiding van de beroepsgronden heeft het UWV op 12 oktober 2022 een gewijzigd besluit op bezwaar (het bestreden besluit II) genomen. Met dit besluit heeft het UWV eisers bezwaar alsnog gegrond verklaard, (
de rechtbank begrijpt) het besluit van 1 oktober 2020 herroepen en beslist dat aan eiser per 2 december 2020 een loongerelateerde uitkering in verband met Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) wordt toegekend. Zijn mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 36,97%.
Eiser heeft aangegeven dat hij het ook niet eens is met het bestreden besluit II.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift, ook is er een aanvullend rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (arbeidsdeskundige B&B) ingediend.
De ex-werkgever van eiser heeft verklaard niet aan het geding te willen deelnemen, maar hij wil wel een kopie van de uitspraak ontvangen. Eiser heeft geen toestemming gegeven om medische gegevens te delen met zijn ex-werkgever. De rechtbank zal in de uitspraak geen medische informatie opnemen, om te voorkomen dat de ex-werkgever alsnog kennisneemt van de medische situatie van eiser.
De rechtbank heeft het beroep op 18 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV.
In de tussenuitspraak van 30 december 2022 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank het UWV in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit II te herstellen.
Het UWV heeft in reactie op de tussenuitspraak een rapportage van de arbeidsdeskundige B&B van 26 januari 2023 ingebracht. Op grond van de inhoud van deze rapportage heeft het UWV zijn standpunt, dat eiser per 2 december 2020 voor 36,97% arbeidsongeschikt moet worden geacht, gehandhaafd.
Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft eiser geen reactie meer gegeven op de herstelpoging van het UWV.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Beoordeling door de rechtbank

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak van 30 december 2022. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist.
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat de medische grondslag van het bestreden besluit II tussen partijen niet in geschil is. Evenmin is in geschil dat voor eiser gezien de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 3 oktober 2022 per 2 december 2020 geen functies te duiden waren in het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem. Het geschil draait slechts om de vraag of het UWV terecht heeft vastgesteld dat eisers mate van arbeidsongeschiktheid per 2 december 2020 op grond van het feitelijk door eiser verdiende loon (praktische schatting) 36,97% bedraagt.
2.1.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank in dit verband – kort samengevat – overwogen dat bij de vraag of de schatting gebaseerd mag worden op de arbeid, die feitelijk is verricht, van belang is de vraag of de betreffende werkzaamheden passend kunnen worden geacht en, daarmee samenhangend, of de genoten verdiensten als representatief voor de resterende verdiencapaciteit kunnen worden aangemerkt. Bij dit laatste speelt ook de duurzaamheid van de arbeidsverrichtingen een rol. De rechtbank heeft – kort gezegd – geoordeeld dat het UWV niet, of in ieder geval, onvoldoende heeft onderzocht of de door eiser gerealiseerde feitelijke arbeid ook passend is bij de voor hem gestelde beperkingen in de FML van 3 oktober 2022. Uit de gedingstukken volgt niet dat eisers werk bij [naam bedrijf] in kaart is gebracht en is beoordeeld in hoeverre dat past bij de belastbaarheid van eiser. Dat eiser zijn werk volwaardig verrichtte, zoals UWV stelt, kan – gezien wat eiser daartegen ingebracht had – niet zonder meer worden gevolgd. De arbeidsdeskundige B&B heeft geen (werkplek)onderzoek verricht en noch eiser noch zijn werkgever bevraagd naar de belasting in het werk en de omstandigheden waaronder dat werk verricht moet worden. Het enkele feit dat eiser dit werk al langere tijd verricht doet hier niet aan af, ook gezien wat eiser daarover naar voren heeft gebracht. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat artikel 56, derde lid, van de Wet WIA in dit geschil – zonder andersluidende toelichting van de zijde van het UWV – niet van toepassing is. Ten aanzien van de duurzaamheid heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet ook op de onbestreden gebleven verklaring van eiser ter zitting over de verzuimuren-registratie bij zijn werkgever, niet geheel onaannemelijk is dat eiser veelvuldig ziek was, maar dat het UWV daarnaar geen enkel onderzoek heeft verricht. De rechtbank is in de tussenuitspraak tot de conclusie gekomen dat de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit II ontoereikend is en het bestreden besluit II om die reden een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek heeft.
2.2.
De rechtbank heeft het UWV in de gelegenheid gesteld om het gebrek te herstellen door een aanvullend onderzoek te verrichten en aanvullend te motiveren waarom de feitelijk door eiser gerealiseerde arbeid passend en duurzaam is met inachtneming van wat de rechtbank in de tussenuitspraak (rechtsoverweging 14) heeft geoordeeld.
3. In reactie op de tussenuitspraak heeft het UWV de rapportage van de arbeidsdeskundige B&B van 26 januari 2023 ingebracht.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat het UWV met de rapportage van de arbeidsdeskundige B&B het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld.
4. De arbeidsdeskundige B&B heeft zijn aanvullende motivering gebaseerd op de rapportage van arbeidsdeskundige [naam arbeidsdeskundige 1] van 12 december 2014, de rapportage van arbeidsdeskundige [naam arbeidsdeskundige 2] van 25 september 2020, de brief van eiser van 25 oktober 2022 en het opgevraagde ziekteverzuim. De arbeidsdeskundige B&B stelt allereerst dat zij op basis van deze gegevens voldoende informatie had om een beeld te kunnen vormen over de inhoud van het werk, de taken en belasting daarin, zodat een werkplekonderzoek voor haar geen toegevoegde waarde had. De rechtbank kan dit standpunt niet volgen. Voorop staat dat de door de arbeidsdeskundige B&B genoemde informatie al bekend was bij de rechtbank voordat zij haar tussenuitspraak deed. Uit die tussenuitspraak volgt dat de rechtbank vond dat – onverlet de reeds bekende (en nu door de arbeidsdeskundige B&B genoemde) informatie in het dossier – onvoldoende onderzoek was gedaan naar de passendheid van de feitelijk door eiser verrichte arbeid. Bovendien heeft de arbeidsdeskundige B&B niet alleen afgezien van een werkplekonderzoek maar ook – anders dan de rechtbank in de tussenuitspraak had overwogen – zonder nadere onderbouwing afgezien van het bevragen van eiser en zijn werkgever naar de belasting in het werk en de omstandigheden waaronder dat werk moest worden gedaan. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat in de FML van 3 oktober 2022 meerdere beperkingen worden genoemd die geen betrekking hebben op het psychische aspect en werkdruk. Genoemd worden onder andere temperatuur, trillingsbelasting, hand- en vingergebruik, werken met toetsenbord en/of muis, schroefbewegingen met hand en arm, frequent reiken en buigen tijdens het werk enzovoort. Dat een werkplekonderzoek en het bevragen van eiser en zijn werkgever naar de belasting in het werk en de omstandigheden waaronder dat werk verricht moest worden geen toegevoegde waarde zou hebben, vindt de rechtbank dan ook onnavolgbaar.
4.1.
Voorgaande maakt dat de rechtbank, zonder andersluidende informatie die op grond van het aan het UWV in de tussenuitspraak opgedragen nader onderzoek naar voren had kunnen komen, de conclusies van de arbeidsdeskundige B&B dat het feitelijk door eiser op 2 december 2020 verrichte werk bij [naam bedrijf] als passend moet worden aangemerkt, onvoldoende duidelijk is gemotiveerd. De rechtbank komt ook tot deze conclusie op grond van hetgeen eiser hiertegen heeft ingebracht. Deze stellingen zijn namelijk niet afdoende onderbouwd weerlegd, mede omdat de arbeidsdeskundige B&B hierop niet kenbaar is ingegaan. Zo is eisers stelling, dat de feitelijke arbeid als een soort dagbesteding moest worden gekwalificeerd, het productief gezien niet geweldig was en de druk voor eiser steeds groter werd, door de arbeidsdeskundige B&B niet voldoende beoordeeld. Dat de werkdruk uiteindelijk tot gevolg heeft gehad dat eiser (na 2 december 2020) is uitgevallen voor dat werk maakt niet dat daaruit – zonder nader onderzoek – kan worden geconcludeerd dat die druk er op 2 december 2020 niet was. De rechtbank begrijpt dat de arbeidsdeskundige B&B dat kennelijk zo heeft geconcludeerd. Het rapport van de arbeidsdeskundige B&B is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende en onvolledig omdat hieruit niet kan worden opgemaakt wat de (kenmerkende) lichamelijke en psychische belastbaarheid in het feitelijk verrichte werk op 2 december 2020 nu precies was en in hoeverre dat past binnen de FML van 3 oktober 2022.
4.2.
Met betrekking tot de duurzaamheid overweegt de rechtbank dat in ieder geval uit eisers verklaring, die door het UWV ter zitting niet is betwist, volgt dat de werkgever het ziekteverzuim niet volledig heeft bijgehouden. Ter zitting heeft eiser ook uitgelegd waarom de registratie van het ziekteverzuim niet juist kán zijn. Het UWV heeft deze uitleg ook niet in twijfel getrokken. Omdat de arbeidsdeskundige B&B hiernaar verder geen nader onderzoek heeft gedaan, bijvoorbeeld door contact op te nemen met eisers werkgever om te achterhalen hoe het precies zit met die registratie van het ziekteverzuim en wat eisers ziekteverzuim in 2020 daadwerkelijk is geweest, kan aan het door eiser ingebrachte registratieformulier niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat in 2020 slechts sprake was van een ziekteverzuim – van een volgens het UWV aanvaardbaar percentage – van ongeveer 20%.
5. Zoals hiervoor al is geoordeeld, heeft het UWV met de aanvullende rapportage van de arbeidsdeskundige B&B het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet hersteld. De rechtbank komt tot de slotsom dat de arbeidsdeskundige grondslag van het bestreden besluit II nog steeds een zorgvuldig voorbereiding en een deugdelijke motivering ontbeert. Het bestreden besluit II is om die reden in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit II zal worden vernietigd. Het UWV zal worden opgedragen om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op eisers bezwaren te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de tussenuitspraak en deze einduitspraak. Omdat het beroep gegrond is, moet het UWV het door eiser betaalde griffierecht vergoeden. Ook zal de rechtbank het UWV veroordelen tot vergoeding van de kosten, die door eiser in beroep zijn gemaakt. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II;
- draagt het UWV op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de tussenuitspraak en deze einduitspraak;
- draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan op 14 april 2023 door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Maas, griffier.
de rechter is niet in staat de uitspraak te tekenen
griffier
rechter
De uitspraak is verzonden op
en zal binnen een week na deze datum openbaar gemaakt worden door publicatie op rechtspraak.nl.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.