In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 april 2023 uitspraak gedaan in het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 22 juli 2022, waarin het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk was verklaard. Dit gebeurde omdat belanghebbende geen juiste machtiging had overgelegd bij het indienen van het beroep tegen de WOZ-beschikking 2020. De rechtbank heeft het verzet behandeld op 3 maart 2023, waarbij gemachtigde [gemachtigde] aanwezig was, maar de heffingsambtenaar niet. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs was dat de volmacht was toegestuurd, en dat het verzuim niet kon worden hersteld in verzet.
De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat een beroepschrift ondertekend moet zijn en dat de indiener moet aantonen dat hij gemachtigd is om namens de belanghebbende op te treden. Ondanks dat [gemachtigde] ter zitting een machtiging heeft overgelegd, heeft de rechtbank geconcludeerd dat deze niet tijdig was ingediend en dat het verzuim niet kon worden hersteld. De rechtbank heeft ook een intern onderzoek uitgevoerd naar de ontvangst van de machtiging, maar hieruit bleek dat de stukken niet waren ontvangen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek om immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding afgewezen, omdat de redelijke behandeltermijn in eerste aanleg niet was overschreden. De rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard, waardoor de eerdere uitspraak in stand blijft.