4.3Het oordeel van de rechtbank
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aangeefster en verdachte hebben medio 2018 een affectieve relatie met elkaar gekregen. Gedurende deze relatie hebben aangeefster en verdachte seksueel contact gehad met elkaar. Daarbij bleek dat aangeefster problemen had met haar bekkenbodem, waardoor penetratie van haar vagina pijnlijk kon zijn of niet lukte. Aangeefster is hiervoor in behandeling geweest bij een fysiotherapeut en kreeg daarbij oefeningen om te leren zich meer te ontspannen waardoor penetratie beter zou kunnen gaan. Aangeefster geeft aan dat verdachte heel begripvol was en niet doorpushte.
In de nacht van 3 op 4 maart 2019 zijn aangeefster en verdachte - na een avondje carnaval -thuisgekomen in het ouderlijk huis van verdachte. Aangeefster en verdachte zijn naar boven naar de slaapkamer van verdachte gegaan en hebben daar bij elkaar - met wederzijds instemming - seksuele handelingen verricht. Over de tenlastegelegde seksuele handelingen lopen de verklaringen van aangeefster en verdachte uiteen. Aangeefster en verdachte hebben verder die nacht samen geslapen in het ouderlijk huis van verdachte en de volgende ochtend is er door hen niet gesproken over die nacht.
Op 23 maart 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen aangeefster, [getuige] , de stiefmoeder van aangeefster, en verdachte. Over de aanleiding en de inhoud van dat gesprek wordt door alle drie de deelnemers verschillend verklaard op essentiële punten.
Eind april, begin mei 2019 is de relatie tussen aangeefster en verdachte geëindigd. Daarna hebben zij nog wel contact gehad. Aangeefster en verdachte verklaren verschillend over of zij in die periode ook nog seksueel contact hebben gehad.
Op 21 oktober 2020 is aangeefster vanuit haar opleiding bij defensie, verwezen naar de [zorgorganisatie] ). Ze kreeg hier therapie, waaronder EMDR-therapie, vanwege haar slaapproblemen, nachtmerries en angsten bij contact met mannelijke medeleerlingen. Op 16 april 2021 is het dossier bij de [zorgorganisatie] afgesloten.
Op 4 februari 2022 heeft aangeefster jegens verdachte aangifte gedaan van verkrachting.
Juridisch kader
Vooropgesteld wordt dat zedenzaken zich doorgaans laten kenmerken door het gegeven
dat slechts twee personen aanwezig waren bij de ten laste gelegde seksuele handelingen:
het vermeende slachtoffer en de vermeende dader. Bij een ontkennende verdachte brengt
dit in veel gevallen met zich dat slechts de verklaring van het vermeende slachtoffer als wettig bewijsmiddel kan dienen. Op grond van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek
van Strafvordering kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige.
Er moet dus sprake zijn van steunbewijs, dat afkomstig is van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Uit rechtspraak van de Hoge Raad kan onder meer worden afgeleid dat voor een bewezenverklaring van verkrachting niet is vereist dat de verkrachting als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het voldoende is dat de verklaring van de aangeefster op bepaalde punten bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, afkomstig van een andere bron dan de aangeefster (steunbewijs). Daar staat tegenover dat tussen de verklaring van de aangeefster en dat overige bewijsmateriaal een niet te ver verwijderd verband mag bestaan.
Om tot een bewezenverklaring te komen van verkrachting zal moeten komen vast te staan dat verdachte door geweld of andere feitelijkheden of door bedreiging met geweld of andere feitelijkheden aangeefster heeft gedwongen om seksuele handelingen te ondergaan die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
Overwegingen
De rechtbank constateert dat de verklaringen van aangeefster en verdachte op essentiële onderdelen lijnrecht tegenover elkaar staan. Aangeefster heeft verklaard dat verdachte met zijn penis in haar vagina is gegaan. Omdat er veel weerstand was en het pijn deed heeft zij meerdere keren geroepen dat verdachte moest stoppen, maar dat deed hij niet. Daarna is hij met zijn vingers in haar vagina gegaan. Opnieuw heeft aangeefster geroepen dat verdachte moest stoppen. Verdachte deed dat niet en legde zijn hand op haar mond. Verdachte heeft ontkend dat hij met zijn penis in haar vagina is gegaan. Wel is verdachte met zijn vingers
in haar vagina gegaan, maar toen aangeefster na een tijdje aangaf dat het pijn deed en riep dat hij moest stoppen, is hij gestopt.
De rechtbank is van oordeel dat het door de officier van justitie aangedragen steunbewijs
op onvoldoende essentiële onderdelen de lezing van aangeefster ondersteunt en overweegt daartoe het volgende.
Niet kan worden vastgesteld dat verdachte met zijn penis in de vagina van aangeefster is gegaan. Dit wordt door verdachte betwist en het dossier bevat onvoldoende aanknopings- punten die de verklaring van aangeefster op dit onderdeel ondersteunen. [getuige] heeft alleen verklaard over penetratie. Niet duidelijk is of zij hiermee penetratie met de penis of de vingers heeft bedoeld. Wel kan worden vastgesteld dat verdachte met zijn vingers in de vagina van aangeefster is gegaan. Dit wordt door verdachte ook verklaard. Hiermee staat vast dat in ieder geval sprake is van handelingen die ook bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van aangeefster.
Vervolgens rijst de vraag of dit seksueel binnendringen onder dwang is gebeurd. Daarbij is van belang dat vast staat dat de seksuele handelingen tussen aangeefster en verdachte met wederzijdse instemming begonnen zijn. Indien echter tijdens die handelingen aangeefster heeft aangegeven dat verdachte moest stoppen met penetreren wegens pijn, en hij desalniettemin met penetreren is doorgegaan, en zijn hand op haar mond heeft gelegd, dan is sprake van dwang om seksuele handelingen te ondergaan die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
De vraag die de rechtbank concreet dient te beantwoorden, is of van die dwang sprake is geweest, en of de verklaring van [getuige] op dit punt als steunbewijs kan dienen.
[getuige] verklaart dat zij van aangeefster voor 23 maart 2019 gehoord had dat verdacht niet gestopt was op het moment dat zij dat had aangegeven. De rechtbank is echter niet duidelijk waarmee verdachte gestopt zou moeten zijn in de visie van [getuige] . Ook verklaart zij dat aangeefster er met verdachte over had gesproken en dat haar boosheid minder was.
Vervolgens verklaart zij dat zij, aangeefster en verdachte, op 23 maart 2019 een gesprek hebben gehad met als doel de relatie tussen aangeefster en verdachte te verbeteren. Er speelde immers het een en ander, los van de gebeurtenissen met carnaval, zoals eerder vreemdgaan van verdachte, en de heftige ruzies tussen beiden. Een klein stukje van het gesprek ging over de gebeurtenissen met carnaval, maar [getuige] had niet het idee dat dit zo’n groot probleem was: heel de relatie liep niet goed. De verklaring van [getuige] wijkt op dit punt sterk af van die van aangeefster (vooral over gebeurtenissen carnaval) en verdachte (niet over die gebeurtenissen).
Op diverse andere onderdelen van het gesprek wijken de verklaringen eveneens sterk af, zoals over de vraag of [getuige] daadwerkelijk de verkrachting genoemd heeft, en of verdachte daarvoor excuses heeft aangeboden. Verdachte verklaart dat hij daarvoor geen excuses heeft aangeboden, maar dat hij in de relatie wel eens boos en intimiderend kon zijn, evenals overigens aangeefster jegens hem. [getuige] bevestigt de ruzies tussen beiden.
Gelet op het voorgaande kan de rechtbank zich geen eenduidig beeld vormen van de aanleiding en inhoud van het gesprek van 23 maart 2019. Zo valt naar het oordeel van de rechtbank niet uit te sluiten dat de betrokkenen bijvoorbeeld over de reden van de spijtbetuigingen van verdachte en de opmerking van [getuige] over het aanklagen van verdachte langs elkaar heen hebben gepraat.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de psychiatrische klachten van aangeefster in voldoende direct causaal verband staan met de nacht van 3 op 4 maart 2019. Niet alleen omdat haar psychiatrische klachten ruim ná die nacht zijn ontstaan, maar ook omdat de rechtbank uit de medische informatie afleidt dat de klachten mogelijk ook andere oorzaken kunnen hebben. In het behandelplan van de [zorgorganisatie] staat onder haar diagnose ook omschreven dat zij is opgegroeid in een gezin met gescheiden ouders en dat
er tussen de ouders spanningen bestaan. Zo zou zij het lastig en pijnlijk vinden dat haar vader een nieuwe relatie heeft. Ook [getuige] heeft verklaard over soortgelijke moeilijkheden in de thuissituatie van aangeefster.
Nu uit het dossier ook geen andere vormen van geweld, bedreiging met geweld of andere feitelijkheden zijn af te leiden waardoor aangeefster zou zijn gedwongen om seksueel contact te ondergaan, komt de rechtbank tot het oordeel dat er geen wettig en overtuigend bewijs is van de ten laste gelegde verkrachting.
De rechtbank wordt in dat oordeel gesterkt, doordat de verklaring van verdachte past in een gedragspatroon dat verdachte altijd heel begripvol geweest en dat hij rekening hield met haar bekkenbodemproblemen bij seksuele handelingen. Volgens aangeefster deed zich wel vaker de situatie voor dat zij bij penetratie pijn had en stopte verdachte dan als zij dat aangaf.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verdachte zal worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit.