ECLI:NL:RBZWB:2023:2734

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
C/02/401609 / HA ZA 22-496 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Stoof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot rekening en verantwoording in erfrechtelijke zaak met betrekking tot nalatenschap en volmacht

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vordert eiser, de zoon van de overleden erflater, rekening en verantwoording van de gedaagden, de broer en schoonzus van de erflater, over financiële handelingen die zij hebben verricht na het overlijden van de erflater. De erflater is overleden zonder testament, en eiser heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard. De gedaagden hebben mantelzorg verleend aan de erflater en waren gemachtigd om zijn bankrekening te beheren. Eiser stelt dat de gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld door geld van de rekening van de erflater op te nemen en dat zij verplicht zijn om verantwoording af te leggen over deze handelingen. De gedaagden betwisten de vordering en stellen dat eiser afstand heeft gedaan van zijn rechten op de nalatenschap.

De rechtbank oordeelt dat de gedaagden niet gehouden zijn om rekening en verantwoording af te leggen voor de periode vóór de volmacht, omdat de erflater in staat was zijn eigen belangen te behartigen. Na het overlijden van de erflater is de volmacht echter geëindigd, en de gedaagden zijn niet bevoegd om over de bankrekening van de erflater te beschikken. De rechtbank wijst de vordering van eiser tot rekening en verantwoording voor de bedragen die vóór de volmacht zijn opgenomen af, maar kent een bedrag van € 780,00 toe voor onrechtmatige opnames na het overlijden van de erflater. De rechtbank compenseert de proceskosten tussen partijen, gezien de familierechtelijke relatie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/401609 / HA ZA 22-496
Vonnis van 19 april 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. M.J.M. Jansen-van Beek te Eindhoven,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. F.J. Koningsveld te Breda.
Partijen zullen hierna [eiser] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 23 november 2022 en de daarin genoemde stukken,
  • de akte van [eiser] met de producties 8 tot en met 17,
  • de mondelinge behandeling op 2 maart 2023 en de bij die gelegenheid door [eiser] overgelegde spreekaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op [overlijdensdag] is overleden de heer [erflater] (hierna: erflater). Erflater heeft niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt.
2.2.
[eiser] is de zoon van erflater en erfgenaam. [eiser] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard.
2.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn de broer en schoonzus van erflater. Zij hebben mantelzorg aan erflater verleend.
2.4.
Erflater had een bankrekening met [rekeningnummer] . Voor deze bankrekening zijn twee bankpassen uitgegeven, één met [nummer 1] , op 30 november 2018, en één met [nummer 2] , uitgegeven op 2 september 2019. [gedaagde sub 2] is sinds 20 juli 2020 gemachtigd. De bankpas met [nummer 2] is door [gedaagde sub 2] gebruikt.
2.5.
Erflater heeft maandelijks een AOW-uitkering en een pensioen van € 50,00 ontvangen. De huur van zijn woning bedroeg ongeveer € 600,00 per maand.
2.6.
Op 15 november 2021 heeft erflater de polikliniek geriatrie van het Amphia ziekenhuis bezocht. In het verslag van de geriater staat onder meer vermeld:
‘(…)
Anamnese
Patiënt geeft aan dat hij wel merkt dat er momenten zijn waarop hij verwarder is.
(…)
Conclusie
Eerder al verdenking op een dementie, echter toen recent delier doorgemaakt. Nu scores op cognitieve testen conform augustus. Beeld lijkt toch te passen bij een dementie, meest waarschijnlijk van vasculaire origine, CDR 0.5-1.
(…)’
2.7.
Bij brief van 26 november 2021 heeft [eiser] aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geschreven:

(...) Ik heb besloten dat jullie erfgenaam kunnen worden van mijn vader. (...) Het gevolg daarvan is dat ik o.a. geen spullen van mijn vader uit zijn nalatenschap hoef te hebben. (...). De reden hiervan is dat ik jullie dat gun omdat jullie de laatste jaren van zijn leven veel voor hem hebben gedaan en op de tweede plaats vind ik dat [gedaagde sub 2] dan op haar gemak geheel zelfstandig het kan afhandelen zoals ze ook altijd deed voor mijn vader. (...) Mochten jullie nog een beetje tekort komen, dan kan dat betaald worden van het geld wat jullie elke maand van zijn rekening haalde om er onder meer voor te zorgen dat er geen gemeentelijke belastingen betaald hoefden te worden. Daarnaast werd het contante geld ook wel eens besteed voor de aanschaf van goederen zoals een nieuwe tv, vertelde mijn vader mij.
(...)
Nogmaals bedankt voor de goede zorgen en laat even schriftelijk binnen een week na dagtekening weten of jullie je hierin kunnen vinden. Dit impliceert ook indien er schulden zijn deze door jullie aanvaard worden. Ik stuur deze mailinhoud tevens met aangetekende post naar jullie
2.8.
Bij brief van 26 november 2021 hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan [eiser] meegedeeld:

(...) Daarom hebben wij ook besloten om vandaag de sleutels in te leveren, en niets meer te doen voor jou. De aanvaarding van jouw voorstel accepteer ik dan ook niet. (...)
2.9.
[eiser] heeft bij brief van 2 december 2021 aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] meegedeeld:

(...) Ik (...) ga alles verder zelf afhandelen (...). Indien blijkt dat er onvoldoende baten zijn om de rekeningen te vereffenen, eis ik wel de relaxstoel en het zonder toestemming meegenomen tablet terug. (...) Mijn vader heeft destijds tegen mij gezegd dat [gedaagde sub 2] de stoel mag hebben mits er geen negatief saldo overblijft. (...)

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot:
het afleggen van rekening en verantwoording over de in het lichaam genoemde posten;
betaling van € 31.500,00 aan contante opnames, € 900,00 aan overboekingen met als omschrijving stoel, € 780,00 aan overboekingen na overlijden, € 1.080,40 aan overboekingen en pinbetalingen waarvoor geen verantwoording is gegeven,
€ 276,82 voor reis- en benzinekosten en € 160,90 voor terrasbezoek en etentjes, vermeerderd met de wettelijke rente daarover;
teruggave van de relaxstoel met voetenbank, Ipad/tablet en fitnessapparaat onder verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per dag met een maximum van
€ 10.000,00;
buitengerechtelijke incassokosten van € 1.222,00;
de proceskosten en de nakosten.
3.2.
[eiser] stelt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] verplicht zijn tot het doen van rekening en verantwoording voor alle financiële handelingen die sinds 2014 zijn verricht. De opnames en overboekingen zijn niet gebeurd in opdracht van of met instemming van erflater omdat erflater niet meer in staat was om zijn wil te bepalen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] moeten rekening en verantwoording afleggen omdat aan [gedaagde sub 2] een volmacht was verleend om geld op te nemen van de bankrekening van erflater en om daarmee betalingen te doen en omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vanaf 2014 tot aan het overlijden van erflater, erflater intensief hebben bezocht en met mantelzorg hebben omringd en ondersteund. Hoewel op grond van de familierelatie terughoudend moet worden omgegaan met de verplichting om rekening en verantwoording af te leggen, vindt de terughoudendheid een grens bij de financiële handelingen die [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ten behoeve van zichzelf hebben verricht en die wat aard en omvang betreft niet gerekend kunnen worden tot het normale uitgavenpatroon van erflater. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn door het onttrekken van deze gelden ongerechtvaardigd verrijkt althans hebben zij onrechtmatig gehandeld.
De relaxstoel, het fitnessapparaat en de tablet behoren tot de nalatenschap en zijn ten onrechte door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] meegenomen.
3.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren primair aan dat [eiser] afstand heeft gedaan van enige vordering uit hoofde van de nalatenschap omdat hij in zijn brief van 26 november 2021 aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft geschreven dat hij heeft besloten dat zij erfgenaam kunnen worden van erflater. Subsidiair betwisten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat zij onrechtmatig hebben gehandeld en dat zij zich ongerechtvaardigd hebben verrijkt. Over betalingen en overboekingen die door erflater zelf zijn verricht zijn zij geen rekening en verantwoording verschuldigd. Het financiële beheer over het vermogen van erflater is naar behoren geweest. Dat blijkt ook uit de brief van [eiser] van 26 november 2021.
Tot slot voeren [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan dat [eiser] de dag na het overlijden van erflater heeft aangegeven dat zij de relaxstoel en het fitnessapparaat mee mochten nemen. Daardoor hebben zij deze goederen in eigendom verkregen en behoren deze niet meer tot de nalatenschap. De tablet was van [gedaagde sub 1] en erflater had deze in bruikleen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

afstand van recht

4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is dat sprake is van afstand van recht door [eiser] .
4.2.
Afstand van recht is een rechtshandeling en vereist daarom een wilsverklaring waaruit het oogmerk van de verklarende blijkt om zijn recht prijs te geven, althans dat degene tot wie de wilsverklaring was gericht gerechtvaardigd die strekking daaraan mocht toekennen. De stelplicht en bewijslast van de stelling dat sprake is van afstand van recht rusten op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) op [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
4.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat [eiser] bij brief van 26 november 2021 afstand heeft gedaan van zijn rechten terzake de nalatenschap van erflater.
4.4.
Afstand van een nalatenschap is geregeld in artikel 4:190 Burgerlijk Wetboek (BW) als verwerping. Verwerping kan alleen onvoorwaardelijk en niet onder tijdsbepaling geschieden. Verwerping van de nalatenschap dient te geschieden door een eenzijdige wilsverklaring, die wordt gedaan ter griffie van de rechtbank van het sterfhuis, en die wordt ingeschreven in het boedelregister (artikel 4:191 lid 1 BW).
4.5.
Hieruit volgt dat het niet mogelijk is om bij brief van 26 november 2021 afstand te doen van de nalatenschap. Daarnaast geldt dat [eiser] in de brief van 26 november 2021 heeft aangegeven dat hij de nalatenschap zal gaan verwerpen indien [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zich daarin kunnen vinden. Vaststaat dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dit voorstel vervolgens bij brief van 26 november 2021 van de hand hebben gewezen, waarna [eiser] de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben hun verweer dat sprake is van afstand van recht dan ook onvoldoende feitelijk onderbouwd. Dit verweer zal worden verworpen.
de geestelijke gezondheid van erflater
4.6.
Beoordeeld dient te worden hoe de geestelijke gezondheid van erflater was. Een oordeel op dit punt is noodzakelijk omdat hierdoor het bestaan van een eventuele verplichting tot rekening en verantwoording wordt beïnvloed.
4.7.
Volgens [eiser] was erflater vanwege vasculaire dementie niet in staat zijn wil te bepalen. Ter onderbouwing verwijst [eiser] naar het verslag van de geriater van 15 november 2021 en de omstandigheid dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zelf hebben verklaard dat sprake is van vasculaire dementie bij erflater.
4.8.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten dat erflater niet in staat was zijn wil te bepalen. Volgens hen was erflater in de laatste periode van zijn leven wel eens verward, maar was hij nog goed in staat zijn wil te bepalen en zijn (financiële) belangen te behartigen.
4.9.
Op de mondelinge behandeling heeft [eiser] , desgevraagd, meegedeeld dat hij niet heeft gemerkt dat de geestelijke vermogens van erflater achteruit gingen. [eiser] heeft vervolgens het standpunt ingenomen dat erflater vanaf 15 november 2021 (het bezoek van erflater aan de geriater) niet meer compos mentis was. Deze stelling is door [eiser] onvoldoende feitelijk onderbouwd. Uit het verslag van de arts van 15 november 2021 kan niet worden afgeleid dat erflater vanaf 15 november 2021 (gedurende de laatste vijf dagen van zijn leven) dusdanig dementerend was dat hij niet meer in staat was zijn wil te bepalen en zijn financiële belangen te behartigen. Erflater had volgens de geriater een CDR score van 0.5-1 (een lichte vorm van dementie). Dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zelf hebben verklaard dat erflater leed aan vasculaire dementie is, gelet op de verschillende stadia van de ziekte dementie en het verslag van de geriater, eveneens onvoldoende om aan te nemen dat erflater niet meer compos mentis was. De stelling van [eiser] wordt dan ook gepasseerd.
rekening en verantwoording
4.10.
[eiser] stelt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vanaf 2014 rekening en verantwoording dienen af te leggen over het door hen gevoerde financiële beheer. Dit hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] echter nagelaten zodat zij jegens de nalatenschap gehouden zijn een bedrag van in totaal € 34.698,12 te voldoen wegens ongerechtvaardigde verrijking of onrechtmatige opnamen/overboekingen.
4.11.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten dit gemotiveerd.
4.12.
De rechtbank stelt voorop dat de stelplicht en bewijslast van de stelling dat sprake is geweest van onrechtmatige onttrekkingen of ongerechtvaardigde verrijking door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] uit het vermogen van erflater, op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op [eiser] rusten.
de periode voor de volmacht
4.13.
Vaststaat dat tot 20 juli 2020 geen sprake was van een volmacht van erflater aan [gedaagde sub 2] . Erflater behartigde in deze periode zijn eigen (financiële) belangen. Ook staat gelet op hetgeen hiervoor is overwogen vast dat erflater compos mentis was. Er bestaat derhalve geen grondslag om [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot rekening en verantwoording te verplichten voor de periode voorafgaand aan de volmacht. Ten aanzien van de contante opnames in de periode november 2014 tot en met 20 juli 2020, geldt daarnaast dat gesteld noch gebleken is dat de contante opnames door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn gedaan en ten goede van hen zijn gekomen.
Nu [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet gehouden zijn over deze periode rekening en verantwoording af te leggen, is geen sprake van onrechtmatige onttrekkingen of ongerechtvaardigde verrijking.
de periode vanaf de volmacht tot het overlijden van erflater
4.14.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als mantelzorgers erflater hebben bijgestaan en dat [gedaagde sub 2] sinds 2020 over een pinpas van de bankrekening van erflater bij de ABN-Amro bank beschikte. Vast staat dat [gedaagde sub 2] ook daadwerkelijk geld van deze betaalrekening heeft overgemaakt en opgenomen en betalingen heeft verricht. Dit brengt echter nog niet mee dat [gedaagde sub 2] verplicht is om rekening en verantwoording af te leggen.
4.15.
Met een volmacht wordt aan een derde de bevoegdheid gegeven om in naam van de volmachtgever, in dit geval erflater, rechtshandelingen te verrichten. Omdat het gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht, is er geen sprake van een verplichting om na het overlijden aan erfgenamen rekening en verantwoording af te leggen. Er is immers bij een bevoegdheid geen sprake van een voor overgang vatbaar recht. Dit kan anders zijn indien in de volmacht is opgenomen dat er een verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording bestaat. Gesteld noch gebleken is dat hiervan sprake is.
Een volmacht op zichzelf impliceert geen verplichting tot het doen van rekening en verantwoording. Evenmin kent de wet een bepaling waaruit een verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording blijkt.
4.16.
Een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording kan worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander (de rechthebbende) verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een zodanige verhouding kan voortvloeien uit de wet, een rechtshandeling of ongeschreven recht. Of het doen van rekening en verantwoording verplicht was, is daarom afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In familierelaties als de onderhavige, waarbij er sprake is van zorgbehoevendheid van erflater waarin [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als mantelzorgers hebben voorzien, en waarbij erflater aan [gedaagde sub 2] het vertrouwen heeft gegeven om te beschikken over zijn banksaldo, past het om terughoudendheid aan te nemen in het vaststellen van een verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording.
4.17.
Vaststaat dat erflater ten tijde van de volmacht verlening en ten tijde van de gebruikmaking van de volmacht in staat was zijn wil te bepalen. Gesteld noch gebleken is dat erflater niet tevreden was over de wijze waarop [gedaagde sub 2] met de aan haar verstrekte volmacht omging. Dat [gedaagde sub 2] financiële handelingen ten behoeve van zichzelf heeft verricht, hetgeen overigens door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] wordt betwist, en dat zij financiële handelingen heeft verricht die niet tot het normale uitgavenpatroon van erflater behoren, hetgeen eveneens door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] wordt betwist, is in het licht van het vorenstaande onvoldoende om een verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording vast te stellen. Bovendien hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op de mondelinge behandeling onbetwist gesteld dat [gedaagde sub 2] iedere woensdag met erflater zijn financiën heeft besproken en dus reeds rekening en verantwoording aan erflater heeft afgelegd. [eiser] heeft dan ook voldoende feitelijk onderbouwd dat [gedaagde sub 2] gehouden is rekening en verantwoording af te leggen.
4.18.
Nu [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] over de periode tot het overlijden van erflater niet gehouden zijn rekening en verantwoording af te leggen, is er geen grond voor toewijzing van de gevorderde bedragen € 31.500,00, € 900,00, € 1.080,40, € 276,82 en € 160,90.
de periode na de volmacht
4.19.
[eiser] stelt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] na het overlijden van erflater een bedrag van in totaal € 780,00 hebben overgeboekt naar hun eigen bankrekening.
4.20.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren aan dat zij aan erflater een bedrag van € 2.500,00 hebben voorgeschoten ten behoeve van de aanschaf van de relaxstoel. Op het moment van overlijden van erflater moest er nog een bedrag van € 780,00 door erflater aan hen worden afgelost. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren aan dat erflater hen toestemming heeft gegeven om hetgeen hij nog verschuldigd was na zijn overlijden, van zijn bankrekening op te nemen.
4.21.
De rechtbank oordeelt als volgt. Door het overlijden van erflater eindigt de volmacht. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn geen vereffenaar in de nalatenschap van erflater. Zij waren dus niet (meer) bevoegd om over de bankrekening van erflater te beschikken. Nu [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dit wel hebben gedaan dienen zij rekening en verantwoording af te leggen aan [eiser] . [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben uitgelegd wat er met het overgeboekte bedrag van in totaal € 780,00 is gebeurd, zodat zij aan die verplichting hebben voldaan. Verder zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gehouden het overgeboekte bedrag van in totaal € 780,00 terug te betalen aan de nalatenschap. Nu [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet (meer) bevoegd waren om over de bankrekening van erflater te beschikken, hadden zij hetgeen zij menen van erflater te vorderen te hebben niet mogen overboeken. Zij hebben dan ook onrechtmatig gehandeld. Dat erflater aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] toestemming zou hebben gegeven om hetgeen hij nog verschuldigd was na zijn overlijden van zijn bankrekening op te nemen, is geen reden anders te oordelen. De vordering die [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op de nalatenschap menen te hebben dient mee te worden genomen in het kader van de vereffening. Als vereffenaar heeft [eiser] namelijk de taak de schulden van de nalatenschap van erflater te voldoen uit de nalatenschap. De vereffening is in de onderhavige procedure echter geen onderwerp van geschil.
4.22.
Uit het vorenstaande volgt dat vordering A zal worden afgewezen. Vordering B zal worden toegewezen tot een bedrag van € 780,00.
4.23.
Tegen de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag is geen verweer gevoerd. Deze zal derhalve worden toegewezen. Dit geldt eveneens voor de gevorderde hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
de relaxstoel, het fitnessapparaat en de tablet
4.24.
[eiser] stelt dat de relaxstoel, het fitnessapparaat en de tablet tot de nalatenschap behoren en door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ten onrechte zijn meegenomen.
4.25.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren aan dat [eiser] de dag na het overlijden van erflater heeft aangegeven dat zij de relaxstoel en het fitnessapparaat mee mochten nemen. Daardoor hebben zij deze goederen in eigendom verkregen en behoren deze niet meer tot de nalatenschap. De tablet was van [gedaagde sub 1] en erflater had deze in bruikleen.
4.26.
De rechtbank stelt voorop dat de stelplicht en bewijslast van de stelling dat de tablet tot de nalatenschap behoort, op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op [eiser] rusten.
4.27.
Ter onderbouwing van hun verweer dat de tablet eigendom is van [gedaagde sub 1] hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als productie 3 bij conclusie van antwoord de aankooprekening overgelegd. Gelet hierop had het op de weg van [eiser] gelegen zijn stelling nader te onderbouwen. De door [eiser] genoemde omstandigheid dat de datum van de rekening niet te zien is en dat het heel goed zou kunnen dat de tablet weliswaar door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is aangeschaft maar uiteindelijk door erflater contant of middels een latere overboeking aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is betaald, is onvoldoende. Met het uiten van dit enkele vermoeden heeft [eiser] niet voldaan aan zijn stelplicht.
4.28.
Tussen partijen is niet in geschil dat de relaxstoel en het fitnessapparaat tot de nalatenschap behoren. De stelplicht en bewijslast van de stelling dat [eiser] deze zaken na het overlijden van erflater aan hen heeft geschonken rusten op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
4.29.
In de brief van 2 december 2021 van [eiser] aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] staat vermeld dat [eiser] de relaxstoel (en de zonder toestemming meegenomen tablet) terug eist indien blijkt dat er onvoldoende baten zijn om de rekeningen te vereffenen. [eiser] stelt weliswaar dat de nalatenschap een negatief saldo heeft, maar dit wordt door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwist. Gelet hierop had het op de weg van [eiser] gelegen om nader te onderbouwen dat sprake is van een negatief saldo. Dit heeft [eiser] echter nagelaten. Hij kan de stoel dan ook niet terugeisen.
4.30.
Verder had het op de weg van [eiser] gelegen om gemotiveerd te betwisten dat het fitnessapparaat niet door [eiser] aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is geschonken. Dit heeft [eiser] eveneens nagelaten.
4.31.
Dit betekent dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet gehouden zijn tot teruggave van de relaxstoel, de Ipad/tablet en het fitnessapparaat. Vordering C zal worden afgewezen.
buitengerechtelijke incassokosten
4.32.
[eiser] maakt aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van € 1.222,00. [eiser] stelt dat deze kosten zien op de vele pogingen van [eiser] om rekening en verantwoording te verkrijgen in de ter discussie staande posten in de zin van artikel 6:96 lid 2 sub c BW. De kosten zijn daadwerkelijk gemaakt en komen voort uit de uitgebreide correspondentie en sommaties hieromtrent.
4.33.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren primair aan dat er geen grondslag is voor deze kosten en subsidiair dat de beperkte omvang van de werkzaamheden die de opmaat tot deze procedure zijn geweest niet het gevorderde bedrag rechtvaardigt, temeer nu een nadere onderbouwing en specificatie van deze post ontbreekt.
4.34.
Op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c BW komen redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte voor vergoeding in aanmerking. [eiser] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Hoewel de onderhavige vordering geen betrekking heeft op één van de situaties waarin het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is, zal de rechtbank bij de hoogte van de toe te kennen vergoeding wel aanknopen bij de in artikel 2 van dit Besluit geformuleerde staffel nu dit forfaitaire tarief in beginsel een redelijke vergoeding mag worden geacht. Gelet op de toegewezen hoofdsom zal een bedrag van € 117,00 worden toegewezen.
proceskosten
4.35.
Gelet op de omstandigheid dat partijen in een familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten worden gecompenseerd als hierna vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 780,00 (zevenhonderdentachtig euro) vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 13 september 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening,
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 117,00 (éénhonderdenzeventien euro) aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Stoof en in het openbaar uitgesproken op
19 april 2023.