ECLI:NL:RBZWB:2023:2739

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
C/02/397047 / HA ZA 22-207 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Scheffers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inhoudelijke beoordeling van vorderingen tot terugbetaling van leningen aan ontbonden rechtspersoon

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft eiser, een besloten vennootschap, vorderingen ingesteld tegen gedaagde, eveneens een besloten vennootschap die inmiddels is ontbonden. De zaak betreft de terugbetaling van drie leningen die door eiser aan gedaagde zijn verstrekt, met een totale hoofdsom van € 302.000,-. De rechtbank heeft op 19 april 2023 uitspraak gedaan, waarbij de vorderingen van eiser zijn toegewezen, ondanks het verweer van gedaagde dat de leningen niet opeisbaar zouden zijn. Gedaagde stelde dat de overeenkomsten niet de volledige afspraken tussen partijen weergaven en dat er een verwachting was dat eiser zou participeren in een project, wat de opeisbaarheid van de leningen zou beïnvloeden. De rechtbank oordeelde echter dat de schriftelijke overeenkomsten ondubbelzinnig waren en dat gedaagde in verzuim was geraakt door de overschrijding van de afgesproken terugbetaaldata. De rechtbank heeft de hoofdsom, de contractuele rente en de buitengerechtelijke kosten toegewezen, evenals de beslagkosten en proceskosten. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/397047 / HA ZA 22-207
Vonnis van 19 april 2023
in de zaak van
[eiser] BV,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. R. Bravenboer te Oud-Beijerland,
tegen
[gedaagde] BV,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
voormalige advocaat: mr. T.M. Schraven (zich voorafgaand aan de zitting van 12 januari 2023 onttrokken),
is op 20 juli 2022 tussenvonnis gewezen.

1.Het vervolg van de procedure

1.1
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de akte met aanvullende producties van de kant van [eiser] van 23 december 2022;
- de brief van mr. T.M. Schraven van 11 januari 2023, waarin is medegedeeld dat [gedaagde] inmiddels is geliquideerd en daarvan melding is gedaan aan de Kamer van Koophandel op 30 december 2022, zodat sprake is van een procedure tegen een inmiddels ontbonden vennootschap;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 12 januari 2023;
- de ter zitting gehanteerde spreekaantekeningen van [eiser] .
1.2
Tot slot van de zitting is [gedaagde] in de gelegenheid gesteld om een nieuwe
advocaat te stellen. De zaak is daartoe, na kort uitstel, verwezen naar de rolzitting van 8 februari 2023. Er heeft zich geen nieuwe advocaat namens [gedaagde] gesteld. Daarna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1
[bedrijf 2] B.V. is bestuurder van [gedaagde] en van [bedrijf 1] BV . De heer
[naam] is bestuurder van [bedrijf 2] B.V.. [bedrijf 1] BV is de rechtsopvolger van V.O.F. [bedrijf 3]
2.2
Op 11 mei 2016 heeft [eiser] een lening van € 200.000,- verstrekt aan V.O.F. [bedrijf 3]
(ook te noemen: lening I). In de geldleningsovereenkomst van die datum is bepaald dat V.O.F. [bedrijf 3] over het leningsbedrag een rente verschuldigd is van 8% per jaar. Ook is bepaald dat het leningsbedrag uiterlijk op 1 juni 2017 afgelost diende te zijn. Lening I is per 9 november 2017 bij wijze van schuldoverneming door [gedaagde] overgenomen van [bedrijf 1] , de rechtsopvolger van V.O.F. [bedrijf 3] ..
2.3
Op 4 mei 2017 heeft [eiser] een lening van € 32.000,- verstrekt aan [bedrijf 2] B.V.
(ook te noemen: lening II). In de leningsovereenkomst van 11 mei 2017 is onder meer bepaald dat [bedrijf 2] B.V. over het leningsbedrag tot en met 1 juni 2017 een rente verschuldigd is van 6% per jaar. Ook is bepaald dat het leningsbedrag uiterlijk op 1 juni 2017 diende te zijn afgelost. In geval van niet tijdige aflossing bedraagt de verschuldigde rente met ingang van 1 juni 2017 8,5% per jaar. Lening II is per 9 november 2017 bij wijze van schuldoverneming door [gedaagde] overgenomen.
2.4
Op 13 november 2017 heeft [eiser] een lening van € 70.000,- verstrekt aan [gedaagde]
(ook te noemen: lening III). In de leningsovereenkomst van 16 november 2017 is onder meer bepaald dat [gedaagde] over het leningsbedrag een rente verschuldigd is van 8,5% per jaar. Ook is bepaald dat het leningsbedrag uiterlijk op 16 januari 2018 diende te zijn afgelost.
2.5
De drie leningen zijn nog altijd niet afgelost. De sommatie van 31 maart 2022 en het
conservatoir beslag hebben niet geleid tot terugbetaling.

3.Het geschil

3.1
[eiser] vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] om aan haar te betalen:
1. ter zake de hoofdsom;
En aan rente:
2. € 115.465,89 ter zake op grond van
lening Iverschuldigde contractuele rente tot 11 april 2022, vermeerderd met de contractuele rente van 8% per jaar over € 200.000,- vanaf 11 april 2022 tot de dag van voldoening;
3. € 15.742,86 ter zake op grond van
lening IIverschuldigde contractuele rente tot 11 april 2022, vermeerderd met de contractuele rente van 8,5% per jaar over € 32.000,- vanaf 11 april 2022 tot de dag van voldoening;
4. € 30.398,82 ter zake op grond van
lening IIIverschuldigde contractuele rente tot 11 april 2022, vermeerderd met de contractuele rente van 8,5% per jaar over € 70.000,- vanaf 11 april 2022 tot de dag van voldoening;
5. € 3.285,- aan buitengerechtelijke kosten;
6. € 1.083,09 aan beslagkosten;
7. de kosten van dit beding, waaronder begrepen het griffierecht en 1 punt salaris advocaat voor het conservatoire beslag, te voldoen binnen 14 dagen na datum van het vonnis, te vermeerderen met wettelijke rente indien voldoening niet binnen de voornoemde termijn plaatsvindt;
8. de nakosten conform het liquidatietarief van € 163,-, te vermeerderen met de betekeningskosten en de wettelijke rente over de totale nakosten, indien [gedaagde] niet binnen 14 dagen na de datum van het vonnis vrijwillig aan de inhoud hiervan heeft voldaan.
3.2
[gedaagde] voert verweer en voert – kort gezegd – het volgende aan.
De heer [naam] en zijn echtgenote hebben in 2010 een manage en bedrijfswoning gekocht. Zij wilden er een evenementencentrum, spafaciliteiten, een hotel en recreatiewoningen realiseren. Dit project werd door partijen [project] genoemd (hierna: [project] ). [eiser] heeft na meerdere gesprekken besloten daarvoor financiering te willen verstrekken. [gedaagde] werd opgericht en [eiser] heeft meerdere malen geldsommen ter beschikking gesteld van in totaal € 302.000,-.
Het geleende geld is echter nog niet opeisbaar; de in de overeenkomsten genoemde aflossingsdata zijn achterhaald, althans geven niet de bedoelingen van partijen weer, om de volgende redenen.
De schriftelijke overeenkomsten geven niet de volledige afspraken tussen [eiser] en [gedaagde] weer. Omdat de overeenkomsten door [eiser] zijn opgesteld, zonder betrokkenheid van [gedaagde] , moet een groot gewicht worden toegekend aan de bedoeling van partijen. [gedaagde] heeft, gezien de gesprekken met [eiser] , lange tijd de verwachting gehad dat [eiser] zou gaan participeren in het eerder genoemde [project] . Dat idee werd gesterkt door het feit dat [eiser] nog tweemaal geld heeft verstrekt aan [gedaagde] .
Omdat de vordering van [eiser] niet opeisbaar is, moet deze worden afgewezen.
Indien en voor zover de vorderingen van [eiser] wel worden toegewezen, dient verrekening plaats te vinden in verband met de Scania vrachtwagen. Bij de ter beschikkingstelling van lening II is tussen partijen afgesproken dat de vrachtwagen, die eigendom was van [gedaagde] , op naam van [eiser] zou worden gezet. Bij terugbetaling van het bedrag van
€ 32.000,- zou de Scania weer op naam van [gedaagde] worden gezet. Nu partijen niet de bedoeling hadden om daadwerkelijk eigendom over te dragen, ontbreekt een geldige titel voor overdracht van de Scania. De overdracht tot zekerheid is daarmee op grond van artikel 3:84 lid 2 BW jo. 3:84 lid 1 BW nietig. De Scania dient te worden geretourneerd en op naam van [gedaagde] te worden gezet. Voor het geval voornoemde overdracht rechtsgeldig zou zijn, beroept [gedaagde] zich op verrekening. De werkelijke waarde van de Scania is naar verwachting veel hoger dan het geleende bedrag, namelijk € 90.000,-. Een bedrag van
€ 60.000,- dient dan ook verrekend te worden.
De rente en de buitengerechtelijke kosten hangen samen met de hoofdsom en moeten daarom worden afgewezen. Daar komt wat betreft de incassokosten bij dat [eiser] maar één brief heeft geschreven, waartoe zij bovendien onvoldoende aanleiding had, omdat partijen nog met elkaar in gesprek waren. De vordering tot betaling van de buitengerechtelijke kosten moet daarom worden afgewezen, althans verminderd.
[gedaagde] voert tot slot primair verweer tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad, en vordert subsidiair dat aan een onverhoopte uitvoerbaarverklaring bij voorraad op de voet van artikel 233 lid 2 Rv de voorwaarde wordt verbonden dat door [eiser] zekerheid wordt gesteld tot een bedrag van de veroordeling, althans tot een door de rechtbank te bepalen bedrag.

4.De beoordeling

4.1
Er is sprake van een procedure tegen een rechtspersoon die volgens de mededeling van de voormalig advocaat inmiddels ontbonden is. Mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 januari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX9762) staat deze omstandigheid niet in de weg aan voortzetting van de procedure en daarom evenmin aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen, nu het gaat om een situatie waarin een procedure tegen een rechtspersoon is aangevangen voor het tijdstip van haar ontbinding en vereffening van haar vermogen, ook indien de vereffening van haar vermogen inmiddels is geëindigd en daarvan opgaaf is gedaan overeenkomstig artikel 2:19 lid 6 BW.
4.2
[gedaagde] voert als meest omvattende verweer dat de geleende geldbedragen niet opeisbaar zijn. De rechtbank passeert dat verweer om de volgende reden.
In de schriftelijke overeenkomsten staat ondubbelzinnig wanneer de geldleningen dienen te zijn afgelost en dus opeisbaar zijn. [eiser] heeft ter zitting erkend dat er is gesproken over eventuele participatie van [eiser] in [project] , maar aangegeven dat daaraan voorwaarden zijn verbonden die nooit zijn vervuld. Zo verlangde [eiser] onder meer dat, voordat zij een beslissing zou nemen omtrent participatie, er een door alle betrokken partijen getekende masterovereenkomst zou zijn, aldus [eiser] . Deze voorwaarde staat ook als zodanig opgenomen in de overeenkomst van geldlening van 11 mei 2016 (productie 1 bij dagvaarding).
Het is dan aan [gedaagde] om gemotiveerd te stellen en zonodig te bewijzen dat, zo begrijpt de rechtbank haar stellingen, partijen in afwijking van de overeenkomsten hebben afgesproken c.q. dat [gedaagde] ondanks de inhoud van de overeenkomsten de redelijke verwachting mocht hebben dat de opeisbaarheid van de geldsommen afhankelijk zou zijn van de participatie van [eiser] aan [project] . [gedaagde] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit dat zou blijken.
Omdat partijen uiterste terugbetaaldata zijn overeengekomen die inmiddels zijn gepasseerd, is [gedaagde] op de voet van artikel 6:83 sub a BW zonder ingebrekestelling in verzuim. De gevorderde hoofdsom is dan ook toewijsbaar.
4.3
[gedaagde] heeft een beroep gedaan op verrekening in verband met de Scania.
[eiser] heeft in reactie daarop aangevoerd dat de overdracht van de vrachtwagen een transactie betreft tussen partijen die geen procespartij zijn in deze procedure, te weten Stoeterij Black Horses B.V. en [bedrijf 2] B.V. Ter onderbouwing heeft [eiser] verwezen naar de factuur (productie 9 bij akte) en het bewijs van overschrijving van de Scania op naam van Stoeterij Black Horses B.V. (productie 10 bij akte).
[gedaagde] heeft daarop niet meer gereageerd. Als niet betwist is daarom komen vast te staan dat bij deze transactie andere partijen zijn betrokken. Deze overeenkomst is daarom niet van belang voor de onderhavige procedure. Het beroep op verrekening slaagt dan ook niet.
4.4
De conclusie is dat de gevorderde hoofdsommen zullen worden toegewezen. Hetzelfde geldt voor de contractuele rente, nu de verschuldigdheid daarvan volgt uit de drie overeenkomsten van geldlening.
4.5
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde] heeft verweer gevoerd tegen de (hoogte van de) buitengerechtelijke kosten.
De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. De rechtbank stelt vast dat [eiser] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht, bestaande uit onder meer de incassobrief van 31 maart 2022 (productie 7). Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten van
€ 3.285,- komt voor wat betreft de hoofdsom overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen.
4.6
Uit het voorgaande volgt dat, exclusief de beslagkosten, proceskosten en nakosten, de volgende bedragen worden toegewezen:
Hoofdsom € 302.000,00
Tot 11 april 2022 verschenen rente ter zake lening I € 115.465,89
Tot 11 april 2022 verschenen rente ter zake lening II € 15.742,86
Tot 11 april 2022 verschenen rente ter zake lening III € 30.398,82
Buitengerechtelijke kosten
€ 3.285,00
Totaal € 466.892.57,
te vermeerderen met de contractuele rente over de geleende bedragen vanaf 11 april tot het moment van voldoening.
4.7
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. Beslagkosten komen in beginsel alleen voor vergoeding in aanmerking, indien zich in het dossier alle beslagstukken bevinden.
De beslagkosten worden vastgesteld op:
  • Griffierecht conservatoir beslag € 676,00
  • Beslag onroerende zaken € 249,27
  • Overbetekening beslaglegging € 74,66
  • Informatiekosten deurwaarder
Totaal € 1.008,43
[eiser] heeft niet onderbouwd dat zij kosten voor de overbetekening van de dagvaarding heeft gemaakt. Deze post, van € 74,66, is daarom niet toewijsbaar.
4.8
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding € 103,33
- griffierecht na aftrek (€ 5.737,00 minus
€ 676,00 maakt) € 5.061,00
- salaris advocaat (2 punten) € 6.826,00
- salaris advocaat conservatoir beslag
€ 540,00
Totaal € 12.530,33
Dit bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met wettelijke rente zoals hierna te melden.
4.9
De nakosten en de wettelijke rente daarover zijn toewijsbaar als hierna te melden.
4.1
[gedaagde] heeft verweer gevoerd tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Daarom worden de belangen van partijen bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad afgewogen in het licht van de omstandigheden van dit geval.
[eiser] heeft daarbij belang, omdat [gedaagde] al heeft aangekondigd bij een toewijzend vonnis in hoger beroep te gaan en onzeker is of [gedaagde] in staat is het toe te wijzen bedrag te betalen en zo ja, voor hoe lang dat zij daartoe in staat zal blijven.
[gedaagde] heeft aangevoerd belang te hebben bij het onthouden van een uitvoerbaarverklaring bij voorraad, omdat zij bij een toewijzend vonnis in hoger beroep zal gaan. Dit komt erop neer dat haar belang erin gelegen is dat zij niet reeds gehouden wil kunnen worden tot betaling. Dit is geen rechtens te respecteren belang als het aankomt op deze belangenafweging. Andere belangen bij behoud van de bestaande toestand heeft [gedaagde] niet aangevoerd.
De conclusie is dat het belang van [eiser] bij de uitvoerbaar bij voorraad verklaring zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist. De veroordeling zal daarom uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
4.11
De rechtbank ziet geen grond om aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde te verbinden dat door [eiser] zekerheid wordt gesteld tot een bepaald bedrag. Nergens uit blijkt dat [eiser] niet in staat zal zijn om zo nodig te restitueren. Het verzoek van [gedaagde] tot het stellen van een voorwaarde aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad zal dan ook niet worden gehonoreerd.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 466.892.57,
te vermeerderen met de overeengekomen rente van:
- 8% per jaar over € 200.000,00 vanaf 11 april 2022 tot de dag van volledige betaling;
- 8,5% per jaar over € 32.000,- vanaf 11 april 2022 tot de dag van volledige betaling;
- 8,5% per jaar over € 70.000,- vanaf 11 april 2022 tot de dag van volledige betaling;
5.2
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 1.008,43,
5.3
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 12.530,33, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van betaling;
5.4
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf
14 dagen na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
- te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na voormelde aanschrijving tot de dag van volledige betaling;
5.5
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Scheffers en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2013.