4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1
Het gebruik van de EncroChatberichten
De rechtbank is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie van oordeel dat niet gebleken is van enige onrechtmatigheid en/of strijd met Europees recht zodat de EncroChatdata gebruikt kunnen worden voor het bewijs.
4.3.2.2
Identificatie gebruikers PGP-toestellen
Met betrekking tot de identiteit van de in het dossier voorkomende gebruikers van EncroChatberichten overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de bewijsmiddelen zoals opgenomen in bijlage II volgt dat diverse verdachten gebruik hebben gemaakt van PGP-toestellen. Daarbij werd gebruik gemaakt van de berichtendienst van EncroChat onder nicknames. Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [verdachte] gebruik heeft gemaakt van de nickname [alias 3] , [medeverdachte 4] van de nickname [alias 5] , [medeverdachte 2] van de nickname [alias 2] , [medeverdachte 3] van de nickname [alias 1] [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] ten slotte van de nickname [alias 4] .
Het feit dat [alias 3] wordt geïdentificeerd als [verdachte] wordt gebaseerd op onder meer bevindingen naar aanleiding van observaties die zijn gedaan op 15 mei 2020 van een ontmoeting die plaatsvond tussen [naam 1] ( [medeverdachte 7] ) en [alias 3] ( [verdachte] ) en bevindingen naar aanleiding van EncroChat-gesprekken betreffende deze ontmoeting. Hierbij heeft [naam 1] een ontmoeting met [alias 3] in de parkeergarage welke behoort bij het perceel [adres 4] te Goes, [alias 3] in de auto stapt bij [naam 1] en deze vervolgens stopt bij een garagebox in de omgeving van de verblijfplaats van [alias 3] ( [verdachte] ) en hij op een scooter vertrekt die op naam staat van [verdachte] .
Dat (onderling) gewisseld werd van telefoons of dat telefoons werden overgedragen aan anderen zodat van exclusief gebruik geen sprake was, is de rechtbank uit het dossier niet gebleken. Hierover is door de diverse verdachten ook in het geheel niet verklaard.
4.3.2.3
Onderzoek Jackson
4.3.2.3
De invoer van 50 kilogram cocaïne
Op grond van de bewijsmiddelen is het volgende vast komen te staan.
Op 7 april 2020 heeft de [schip 1] aangelegd bij [bedrijf] waarna dit schip op 8 april 2020 naar de kade bij Supermaritime is gevaren. Blijkens de werklijsten van Supermaritime Nederland waren op die dag verdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 6] en [verdachte] ingedeeld voor de [schip 1] . [medeverdachte 2] en [verdachte] stonden daarbij ‘PL WAL’ (ploeg wal) en [medeverdachte 1] was ingedeeld voor ‘VT WAL’ (vorkheftruck wal). Verdachte [medeverdachte 6] was die dag ingedeeld als ‘VT BIBO’ (vorkheftruck binnenboord).
Met betrekking tot de partij van 50 kilogram cocaïne heeft een eerste chatcontact plaatsgevonden op 31 maart 2020. Op die datum bericht [medeverdachte 4] aan [verdachte] dat ‘onze boot met 50 stuks erop op 7 april komt’. Kort vóór aankomst van de boot vonden ook chatgesprekken plaats tussen de verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] met betrekking tot deze boot, over onder meer de aankomst van de boot en of zij het gereedschap en de telefoon al hebben. Het is vervolgens [medeverdachte 3] geweest die een dag voor aankomst van de boot aan [medeverdachte 4] heeft gevraagd of hij nog spullen moest halen. Er bleken nog telefoons en gereedschap nodig te zijn die door [medeverdachte 3] gehaald werden. Wat voor gereedschap nodig was had de onbekend gebleven gebruiker van de [nickname 1] doorgegeven aan [medeverdachte 4] . Op dezelfde dag heeft [medeverdachte 4] tegen [medeverdachte 2] gezegd dat ze alle spullen al voorbereid hadden, hetgeen [medeverdachte 2] op 7 april 2020 ook weer aan [medeverdachte 1] heeft laten weten. Blijkens chatberichten tussen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] is er een dag eerder een bijeenkomst geweest, waarbij [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] , [verdachte] en [medeverdachte 2] aanwezig zijn geweest. Hierbij zou alles worden besproken en gereedschap aan [verdachte] en [medeverdachte 2] worden gegeven. Uit de chats kan voorts worden afgeleid dat de partij cocaïne voorzien was van een GPS-signaal. Op 7 en 8 april 2020 vinden er chats plaats tussen enerzijds [medeverdachte 4] en [nickname 1] en anderzijds [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] . [medeverdachte 5] informeert bij [medeverdachte 4] of er al iets te zien is met de GPS. [medeverdachte 4] antwoordt hem dat het ruim geïsoleerd is en je pas signaal hebt als de wand open gaat. [medeverdachte 5] is daardoor kennelijk gerustgesteld. Dat het ook daadwerkelijk om 50 kilogram gaat, volgt uit een bericht van “ [nickname 1] ” aan [medeverdachte 4] . Aangegeven is dat de uithaalgroep meegedeeld kan worden dat het om 25 pakketten van 2 kilo gaat, 50 stuks maar verpakt per 2 kilo en de tassen zijn er al bij gestopt.
Intussen werd tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] gecommuniceerd wie welke dienst had. Allen stonden ploeg wal, alleen [medeverdachte 6] stond “vt bibo”, hij kon als noodgeval worden gebruikt.
Ook werden telefoonnummers uitgewisseld tussen [medeverdachte 4] , [verdachte] en [medeverdachte 2] . Op 8 april 2020 is vervolgens door [medeverdachte 4] tegen [medeverdachte 3] gezegd dat de [schip 1] onderweg was naar super, de rechtbank begrijpt: Supermaritime. Op de dag van aankomst bij Supermaritime is er gecommuniceerd of de GPS nog steeds oke is en dat er pas weer signaal is als de ruimen opengaan.
Kort daarna, op 9 april 2020, heeft [medeverdachte 4] tegen [medeverdachte 2] gezegd dat [voornaam] om 21 uur bij hem ‘pap’ zou komen halen. Uit de bewijsmiddelen zoals hierna opgenomen blijkt dat met [voornaam] [verdachte] wordt bedoeld. Hoe de verdeling van betaling exact is gegaan volgt uit een contact tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] op 9 april 2020 om 15.17 uur. Uit een chatbericht van 9 april 2020 van [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 4] blijkt dat de betaling aan hem, [medeverdachte 2] , en [voornaam] ( [verdachte] ) ‘58.535’ zou moeten zijn en dat Tatta, straattaal voor Nederlander, ‘33.125’ zou moeten krijgen. De exacte berekening is gemaakt door [medeverdachte 4] .
Ongeveer een week later gaf [medeverdachte 4] ook aan dat ze binnen 24 uur weg waren, in één keer voor 26, waarbij het ging om de blokken waarover [verdachte] in de chat aangeeft dat zij die hebben gepakt.
De rechtbank stelt op grond van de voorhanden zijnde chatberichten vast dat de verdachten in de periode van 31 maart 2020 tot en met 9 april 2020 veelvuldig contact met elkaar hebben gehad via encrypted telefoons over het uithalen van een partij van 50 kilogram cocaïne uit de [schip 1] . Deze zat verstopt in de wand van het schip. Daarbij hebben de verdachte [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] een faciliterende rol gehad en de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] een uitvoerende rol. Het zijn deze vier verdachten die ervoor gezorgd hebben dat de partij van boord is gehaald. [medeverdachte 3] heeft daarbij voor de telefoons en het gereedschap gezorgd en [medeverdachte 4] is onder meer verantwoordelijk geweest voor de eerste communicatie met betrekking tot deze partij en voor de uitbetaling van de zogenoemde uithalers.
Met betrekking tot de betrokkenheid van [medeverdachte 6] bij de onderhavige partij cocaïne wijst de rechtbank in het bijzonder nog op chatberichten tussen [medeverdachte 4] en [verdachte] welke op 29 april 2020 hebben plaatsgehad. Daarbij wordt gesproken over het uithalen van ‘die 6’, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank duidt op het uithalen van 6 kilogram cocaïne in de periode van 27 tot en met 29 april 2020 (onderzoek Barreda). Uit de chatberichten volgt dat zij niet blij waren met de omstandigheid dat [medeverdachte 6] ook werkzaam was voor de groep van [medeverdachte 7] . In de chatgesprekken is daarbij onder meer aangegeven “Bro, die [alias 6] moet je zeggen dat hij niet met die andere mag werken”, “Hij heb laatst voor de 1e x voor ons gepakt” en “die [alias 6] komt strx bijmij op gesprek K ga em bedrijge met gannoe”. Ook [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] spreken erover dat [medeverdachte 6] is aangepakt voor die 6 stuks en dat ze het voortaan met z’n drieën doen. [medeverdachte 6] is altijd plan B. Gelet op deze berichten acht de rechtbank vaststaan dat [medeverdachte 6] de 50 kilo mee heeft uitgehaald en dat hij wordt bedoeld met Tatta die daarvoor € 33.125,- betaald zou krijgen.
Het leidt in de opvatting van de rechtbank geen twijfel dat sprake is geweest van cocaïne, ook al is ten aanzien van dit feit niet daadwerkelijk cocaïne aangetroffen.
Daarbij wijst de rechtbank in dit kader in het bijzonder op de bewoordingen die in de diverse chatgesprekken zijn gebruikt. Onder meer is in de chats gesproken over ‘blokken’. Daarnaast is in verband met de hierna te bespreken partij van 40 kilo cocaïne in chats besproken dat er stalen knikkers in de blokken zaten waarop wordt gesproken over verrekenen en terugdeclareren. [medeverdachte 5] maakt daarbij de opmerking: ‘die knikker, die kun je niet opsnuiven, dat is geen coke’. Het dossier bevat ook diverse afbeeldingen van blokken. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat cocaïne ook daadwerkelijk wordt verpakt in blokken zoals die ook op de afbeeldingen voorkomen. Verder wijst het bedrag dat blijkens berichten is betaald voor de blokken eveneens op het feit dat het om cocaïne ging.
Door één van de raadslieden is in dit kader nog gewezen op een arrest van de Hoge Raad van 15 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1300 (het zogeheten Kokosnoten-arrest). Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, treft dit verweer geen doel. Anders dan de verdediging is de rechtbank ten slotte van oordeel dat sprake is van medeplegen. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op de bewijsmiddelen als hierna opgenomen is de rechtbank van oordeel dat ieders rol in de keten duidelijk en voldoende is voor het aannemen van een nauwe en bewuste samenwerking.
Gelet op de hierna opgenomen bewijsmiddelen wordt het verweer dat het bewijs afkomstig is uit slechts één bron, verworpen. De rechtbank is van oordeel dat de inhoud van de chatgesprekken meerdere bewijsmiddelen opleveren, nu het gaat om (meerdere) gesprekken met verschillende gebruikers van EncroChat en over verschillende onderwerpen.
4.3.2.3.2
De invoer van 40 kilogram cocaïne
Op grond van de bewijsmiddelen is het volgende vast komen te staan.
Op 04 mei 2020 werd via het Team Criminele Inlichtingen informatie ontvangen dat aan boord van het [schip 2] vermoedelijk een grote hoeveelheid cocaïne verstopt zou zijn. De cocaïne zou verborgen zijn in containers tussen een lading bananen.
Bij onderzoek is vervolgens gebleken dat genoemd schip op 4 en 5 mei 2020 is gelost bij [bedrijf] in Vlissingen. Tijdens het lossen was de douane voor controle aanwezig. Een partij cocaïne werd niet aangetroffen. Omdat het vermoeden bestond dat de cocaïne nog in het schip verborgen zat, zijn camerabeelden en loggegevens van Supermaritime, waar het schip daarna naartoe is gegaan, geanalyseerd. Uit die gegevens is gebleken dat op 6 mei 2020 de verdachten [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] gedurende dezelfde tijden dienst hadden. [medeverdachte 2] en [verdachte] waren ingedeeld PLWAL (ploeg wal) en [medeverdachte 1] PLBIBO (ploeg binnenboord)
Op de camerabeelden zijn deze drie verdachten ook te zien.
Die dag zijn zij met zwarte tassen het terrein opgegaan. Ook zijn zij aan boord van het schip geweest, [medeverdachte 1] tussen 15:30 uur en 21:58 uur en de verdachten [medeverdachte 2] en [verdachte] tijdens de schaftpauze tussen 17.55 uur en 18.09. uur. Bij het verlaten van het schip en het terrein van Supermaritime na hun dienst, hadden zij alle drie een grote zwarte tas bij zich.
Ook ten aanzien van deze partij is er veelvuldig EncroChatverkeer geweest tussen de verdachten onderling.
Een eerste contact hierover wordt gelegd tussen verdachte [medeverdachte 4] en een gebruiker van de [nickname 2] op 29 maart 2020. [medeverdachte 4] gaf daarbij aan dat op 14 april in [schip 2] zou aankomen en als op die boot de spullen er niet op zouden zitten, dan zouden ze hem moeten betalen, want dan duurde het te lang. Daarbij gaf [medeverdachte 4] aan dat de [schip 2] op 5 mei ‘hier bij ons’ zou aankomen en dan naar Supermaritime zou gaan, wat ‘ons’ bedrijf is. Gevraagd werd dan nog of er 20 bijgezet konden worden en of er een gps in de blokken gezet kon worden. Ook door de latere uithalers, de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] , werd gechat over deze partij; ze gaan 40 op de [schip 2] zetten, de 40 zit er trouwens op, 40 zit erop, de 24 kon er niet bij gezet worden en dat ze het met zn 3e doen, 2 tassen van 13 en 1 van 14. [medeverdachte 1] kreeg daarbij de opdracht dat hij ervoor moest zorgen dat hij ‘bootsman’ zou staan. [medeverdachte 1] heeft vervolgens ook gevraagd of hij op ‘dek’ mocht staan, hetgeen bevestigd is door het bedrijf waarbij hij in dienst was. Na werktijd is er al snel gechat tussen deze verdachten over hoe snel en goed het was gegaan, wat ermee verdiend was en de verdeling daarvan.
Dat de uithalers uiteindelijk zijn betaald, volgt ook uit de chatberichten zoals opgenomen in het bewijsmiddelenoverzicht waarbij gesproken wordt over ’35.333 euro de man’.
Ook ten aanzien van deze partij zijn door de verdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] afspraken gemaakt wie voor gereedschappen en telefoons zou zorgdragen. Uiteindelijk is het [medeverdachte 3] die voor telefoons heeft gezorgd en [medeverdachte 4] voor de benodigde gereedschappen.
Daarnaast volgt uit de bewijsmiddelen dat sprake is geweest van een hoeveelheid van 40 kilogram. Dat blijkt met zoveel woorden uit de voorhanden zijnde chatberichten.
Het leidt in de opvatting van de rechtbank evenmin twijfel dat ook hier sprake is geweest van cocaïne, ook al is ook ten aanzien van dit feit niet daadwerkelijk cocaïne aangetroffen. De rechtbank verwijst daartoe naar hetgeen hierover ten aanzien van de partij van 50 kilogram is overwogen.
Ook ten aanzien van dit feit is de rechtbank van oordeel dat sprake is van medeplegen. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het veronderstelde samenwerkingsverband geenszins is gebaseerd op aannames van de politie. Het samenwerkingsverband is gebaseerd op objectief bewijs zoals opgenomen in het bewijsmiddelenoverzicht. Het zijn de [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] geweest die de zending, de gereedschappen en telefoons hebben geregeld en in ieder geval een deel van de partij hebben verkocht en het zijn de verdachten [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] geweest die de cocaïne van boord hebben gehaald en waarvoor ze zijn betaald door eerstgenoemde Hiermee is de nauwe en bewuste samenwerking een gegeven.
Ook ten aanzien van dit feit geldt dat, gelet op de hierna opgenomen bewijsmiddelen, het verweer dat het bewijs afkomstig is uit slechts één bron, wordt verworpen.
Concluderend is de rechtbank daarom van oordeel dat verdachten zich schuldig hebben gemaakt aan de invoer van 40 kilogram cocaïne.
4.3.2.3.3
Deelname aan een criminele organisatie
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat wettig en overtuigend bewezen verklaard kan worden dat de verdachten zich schuldig hebben gemaakt aan de invoer van 40 en 50 kilogram cocaïne in Nederland. Met betrekking tot deze twee feiten hebben de verdachten ieder een eigen rol gehad, zoals blijkt uit de hiervoor al aangehaalde bewijsoverwegingen en de bewijsmiddelen met betrekking tot die twee feiten.
Verdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] hebben een initiërende en sturende rol gehad bij de organisatie van de transporten. Dat hun rol hoogstwaarschijnlijk niet beperkt is gebleven tot de beide hierboven besproken partijen cocaïne kan ook worden afgeleid uit de bewijsmiddelen. In dit kader wijst de rechtbank onder meer op chatgesprekken die zij gevoerd hebben op 4 april 2020. Daarbij is gesproken over het “zetten” in Dubai. [medeverdachte 3] gaf daarbij aan dat hij daarbij weinig kon betekenen, omdat het de mensen van [medeverdachte 4] waren, waarop [medeverdachte 4] aangaf dat dat alleen maar beter was voor [medeverdachte 3] omdat hij gewoon zou meedelen in de winst en er niets voor hoefde te doen. Een dag later hebben zij het erover gehad dat ze voor Peru twee man hadden en over het opzetten van een lijn vanuit Peru.
Ook zijn het [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] die zich bezig hielden met de verkoop van de blokken. Dit volgt onder meer uit chatgesprekken die op 12 mei 2020 zijn gevoerd.
Daarnaast hebben [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] ook contacten met mensen buiten de eigen organisatie waarbij gesproken wordt over transporten.
Uit het geheel van chatberichten volgt dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] in de organisatie de regelaars van zendingen zijn waarbij zij er voor zorgen dat [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] worden ingezet voor het uithalen van de drugs en dat zij daar vervolgens ook voor betaald zijn.
Is sprake van een crimineel samenwerkingsverband?
Ten aanzien van artikel 11b van de Opiumwet geldt dat die bepaling moet worden gezien als een specialis van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht en dat de jurisprudentie bij dit laatste artikel daarom richtinggevend is.
Voor deelname aan een criminele organisatie is ten eerste vereist dat sprake is van een ‘organisatie’. Onder een organisatie moet worden verstaan: een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (vgl. HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7134). Een organisatie wordt pas een criminele organisatie als vast komt te staan dat de organisatie het oogmerk heeft op het plegen van meer misdrijven. Voor een bewezenverklaring is voldoende dat het plegen van misdrijven wordt beoogd. Er hoeft geen begin met het plegen daarvan te zijn gemaakt. Voor het bewijs van dit oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (onder meer HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502). Voor deelneming aan een criminele organisatie is, aldus de Hoge Raad, tot slot vereist dat de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in die artikelen bedoelde oogmerk ondersteunt. Daarbij is vereist dat een verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie een misdadig oogmerk heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen en uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, dat er in de periode van 1 april 2020 tot en met 1 juli 2020 sprake is geweest van een gestructureerde samenwerking gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet. Gedurende deze periode hebben de verdachten [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] , [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] deel uitgemaakt van dit samenwerkingsverband.
Uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt ook dat sprake is geweest van een duidelijke rolverdeling. Het zijn [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] geweest die de zendingen hebben geregeld, voor de benodigde spullen en betalingen hebben gezorgd, in ieder geval één partij hebben verkocht en contacten onderhielden met mensen buiten de eigen organisatie en het zijn [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] geweest die zich bezig hielden met het uithalen van de cocaïne vanaf de schepen en daarvoor betaald hebben gekregen.
De rechtbank is van oordeel dat hiermee de structuur van de organisatie een gegeven is.
Het samenwerkingsverband tussen de verdachten had naar het oordeel van de rechtbank ook een duurzaam karakter hetgeen volgt uit de bewijsmiddelen. Zeer regelmatig en gedurende een zekere tijd werd er over en weer met elkaar gecommuniceerd via PGP-telefoons over de criminele activiteiten.
Uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat het samenwerkingsverband het oogmerk had om misdrijven te plegen als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, te weten het regelen van drugstransporten.
Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat het samenwerkingsverband als een organisatie kan worden aangemerkt met een gestructureerd en duurzaam karakter. Deze organisatie had als oogmerk het invoeren van cocaïne vanaf schepen die aanlegden in de haven van Vlissingen.
Gelet op het bovenstaande was de bijdrage die de verdachten leverden naar het oordeel van de rechtbank van voldoende intensiteit en duur om te worden aangemerkt als deelnemer van de organisatie. Het bewijs van het opzet van de verdachten, zowel op de deelname aan de organisatie als op het oogmerk van de organisatie, volgt uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen hiervoor over de rol van de verdachten is overwogen.
Op grond van vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er in de periode van 1 april 2020 tot en met 1 juli 2020 sprake was van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet.
4.3.2.3.4
Het witwassen van contante geldbedragen;
[verdachte] en [medeverdachte 2] wordt verweten dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van witwassen van een bedrag van in totaal € 65.200,00, aangetroffen bij een doorzoeking op 4 juli 2020 van een garage/opslagbox (hierna: de garagebox) aan het [adres 1] .
De garagebox behoort in eigendom toe aan [getuige] . Bij de politie heeft zij verklaard dat de garagebox is verhuurd aan een man die zich [naam 2] noemde. Deze [naam 2] had rastahaar tot op zijn kont, dreadlocks.
De man kwam altijd met een andere man, een man met een Marokkaans uiterlijk. De mannen zijn 4 of 5 keer bij haar geweest. Tijdens haar verhoor is de getuige een foto getoond van [verdachte] . Zij herkende deze man als de persoon die zich [naam 2] had genoemd. In eerste instantie was de [getuige] er niet zeker van dat de tweede persoon de [medeverdachte 2] betrof, in tweede instantie herkende zij [medeverdachte 2] van een tijdens een verhoor getoonde politiefoto wel voor 100%.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] de huurder van de loods is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank is het dan ook [verdachte] die verantwoordelijk is voor de inhoud van de garagebox. Uitgangspunt is dan ook dat men als huurder van een pand/box geacht wordt te weten wat aldaar ligt opgeslagen.
[medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij nooit bij een loods is geweest en dus ook nooit mee is gegaan naar deze loods. Gelet op de verklaring van de [getuige] acht de rechtbank de verklaring van [medeverdachte 2] ongeloofwaardig. Dit maakt evenwel nog niet dat de verklaring van de [getuige] voldoende steun biedt om bewezen te achten dat sprake is geweest van medeplegen van witwassen van het in de loods aangetroffen geldbedrag van
€ 65.200,00 door [medeverdachte 2] . Dat hij ter plaatse is geweest, betekent immers nog niet dat hij ook wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van het bedrag en dat hij ook de beschikkingsmacht over dat bedrag heeft gehad. Nu geen andere bewijsmiddelen hiervoor voorhanden zijn, dient [medeverdachte 2] vrijgesproken te worden van het medeplegen van witwassen van genoemd geldbedrag.
Naast het geldbedrag dat aangetroffen is in de garagebox aan het [adres 1] in Goes is in de woning van [verdachte] aan de [adres 2] , in zijn slaapkamer, ook nog een geldbedrag van € 13.750,00 aangetroffen. In die woning werd ook nog een sleutel aangetroffen van de garagebox aan de [adres 3] . Volgens de verklaring van de moeder van [verdachte] maakte hij gebruik van deze garagebox. In deze garagebox is een bedrag van in totaal € 20.350,00 aangetroffen.
De vraag ligt ter beoordeling of [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Voor een veroordeling van witwassen als omschreven in artikel 420bis, eerste lid, onder a en b, van het Wetboek van Strafrecht dient te worden bewezen dat het tenlastegelegde geldbedrag uit enig misdrijf (gronddelict) afkomstig is. Het is voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het tenlastegelegde geldbedrag afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf.
Als op grond van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen het tenlastegelegde geldbedrag en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Het Openbaar Ministerie moet daarvoor dan bewijs aandragen. Vastgesteld zal dan moeten worden of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zij een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van het zogeheten zes-stappen-arrest (ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8481). Hierbij wordt als uitgangspunt genomen dat er geen direct bewijs voor brondelicten aanwezig is (stap 1). Vervolgens zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden zodanig zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen (stap 2). Indien daarvan sprake is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen (stap 3). Een dergelijke verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn (stap 4). Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld en de goederen (stap 5). Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden (stap 6).
Bij de beoordeling van de verklaring van verdachte spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de witwasverdenking heeft geboden of dat hij pas in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
De rechtbank stelt vast dat er voor de tenlastegelegde geldbedragen geen direct bewijs aanwezig is voor een concreet brondelict. Weliswaar acht de rechtbank bewezen dat verdachte betrokken is bij de invoer van partijen cocaïne, niet kan worden vastgesteld dat deze bedragen hiermee zijn verkregen.
Vermoeden van witwassen
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] in de tenlastegelegde periode beperkte legale inkomsten heeft gehad. Verdachte heeft weliswaar inkomsten gehad, echter niet blijkt dat deze inkomsten zo hoog zijn geweest dat deze het voorhanden hebben van dergelijke grote contante geldbedragen rechtvaardigen. Ook heeft verdachte geen onroerend goed op zijn naam gehad dat de herkomst van het aangetroffen geld rechtvaardigt.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden bestaat het vermoeden dat er sprake is van witwassen. Hierbij neemt de rechtbank ook in aanmerking de wijze waarop de geldbedragen waren verstopt. Zo is het geld in de loods aan het [adres 1] aangetroffen in een schoenendoos en een deel van het geld gevonden in een box aan de [adres 3] lag verstopt in een afgesloten gereedschapswagen onder matten en gereedschapshouders en de rest in een enveloppe onder schuimrubber in een doos.
Verklaring verdachte en onderzoek Openbaar Ministerie
Zoals hiervoor al aangegeven mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld (stap 3). De rechtbank stelt vast dat verdachte een dergelijke verklaring aanvankelijk niet heeft gegeven. Consequent heeft verdachte een beroep gedaan op zijn zwijgrecht. Pas ter zitting heeft verdachte aangegeven in algemene bewoordingen dat hij in die tijd een gokverslaving had en dat hij regelmatig een casino bezocht. Met deze verklaring heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank geen concrete min of meer verifieerbare verklaring gegeven voor dit herkomst van dit geld. Een onderzoek door het Openbaar Ministerie naar de herkomst van het geld heeft dan ook niet kunnen plaatsvinden maar lag ook niet op de weg van het Openbaar Ministerie, temeer daar [verdachte] pas ter zitting met deze verklaring is gekomen.
Verder is uit financieel onderzoek niet gebleken dat verdachte op legale wijze de beschikking heeft gekregen over deze grote hoeveelheid contanten. Aangezien verdachte hier zelf ook geen concrete en verifieerbare verklaring voor heeft gegeven, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat deze geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn.
Conclusie
Gelet op voornoemde acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Van medeplegen is de rechtbank niet gebleken zodat verdachte in zoverre zal worden vrijgesproken.
4.3.2.3.5
Het voorhanden hebben van een wapen, munitie en 24,1 gram cocaïne
Bij de hiervoor al aangehaalde doorzoeking in de garagebox aan het [adres 1] zijn ook een wapen, munitie en cocaïne aangetroffen. Zoals hiervoor al is overwogen is [verdachte] , als huurder van deze garagebox, verantwoordelijk voor hetgeen daarin is opgeslagen en gaat de rechtbank er vanuit dat hij wetenschap had van hetgeen zich in de garagebox bevond en daar ook beschikkingsmacht over had. Dit geldt temeer nu van [verdachte] ook DNA-materiaal is aangetroffen in de garagebox, waaronder op een knoop van een dichtgeknoopte zak met munitiepatronen erin en op zijn telefoon, die werd aangetroffen naast zijn bed op zijn slaapkamer, afbeeldingen zijn aangetroffen van soortgelijke munitie als die in de garagebox is gevonden. Gelet op dit alles acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] het wapen, de munitie en de cocaïne voorhanden heeft gehad.
Gelijk hiervoor ten aanzien van het in betreffende garagebox aangetroffen geld is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de enkele omstandigheid dat [medeverdachte 2] ter plaatse is geweest nog niet betekent dat hij wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van het wapen, de munitie en de drugs en dat hij beschikkingsmacht daarover heeft gehad. Gelet daarop zal hij ook van dit feit worden vrijgesproken.
Dit brengt mee dat [verdachte] zal worden vrijgesproken voor zover hem is tenlastegelegd dat hij deze feiten heeft medegepleegd. Daarvoor biedt het dossier onvoldoende steunbewijs. Van enige nauwe en bewuste samenwerking is de rechtbank niet gebleken.