In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg, die de waarde van een onroerende zaak heeft vastgesteld op € 748.000. De rechtbank behandelt het beroep dat is ingediend na de afwijzing van het bezwaar door de heffingsambtenaar op 10 september 2021. De waardepeildatum is vastgesteld op 1 januari 2020. Belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels, betwist de hoogte van de WOZ-waarde en stelt dat deze te hoog is vastgesteld. De rechtbank heeft de zaak op 22 maart 2023 behandeld en de heffingsambtenaar heeft de waarde verdedigd door te verwijzen naar de stichtingskosten van de wasstraat en de vraagprijs van het object.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde van € 748.000 terecht is. De rechtbank stelt de waarde van het object vast op € 745.000, waarbij zij de argumenten van belanghebbende in overweging neemt. Daarnaast maakt belanghebbende aanspraak op een immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met twee maanden is overschreden en kent een schadevergoeding van € 50 toe.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar, en vermindert de bij beschikking vastgestelde waarde van het object tot € 745.000. Tevens veroordeelt de rechtbank de minister tot het betalen van de immateriële schadevergoeding en de heffingsambtenaar tot betaling van proceskosten aan belanghebbende.