ECLI:NL:RBZWB:2023:3086

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 mei 2023
Publicatiedatum
8 mei 2023
Zaaknummer
10094221 CV EXPL 22-2727 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Borm
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening in privé met betrekking tot een auto

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vordert eiser, vertegenwoordigd door mr. P.L. Nijmeijer, dat gedaagde, vertegenwoordigd door mr. E.R. Chel, wordt veroordeeld tot betaling van € 16.500,00, vermeerderd met rente en kosten. De vordering is gebaseerd op een overeenkomst van geldlening die op 9 februari 2022 is gesloten, waarbij eiser aan gedaagde een bedrag van € 16.500,00 heeft geleend voor de aanschaf van een auto. Gedaagde heeft echter nagelaten om de overeengekomen maandelijkse termijnen te betalen, ondanks meerdere verzoeken van eiser. Eiser heeft het volledige bedrag op 16 juni 2022 opgeëist, maar gedaagde heeft niet gereageerd en is in verzuim geraakt.

Gedaagde voert verweer en stelt dat de geldlening deel uitmaakt van een vaststellingsovereenkomst die is gesloten met [bedrijf] B.V., waar hij werkzaam was en waar eiser bestuurder is. Gedaagde betoogt dat hij niets meer aan eiser verschuldigd is. De rechtbank oordeelt echter dat de overeenkomst van geldlening in privé is aangegaan en dat de vaststellingsovereenkomst niet aan eiser kan worden tegengeworpen. De rechtbank concludeert dat gedaagde gehouden is het geleende bedrag terug te betalen en wijst de vordering van eiser toe. Eiser maakt ook aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, maar deze wordt afgewezen omdat niet aan de wettelijke eisen is voldaan. De wettelijke rente over het geleende bedrag wordt toegewezen vanaf 1 juli 2022.

De rechtbank veroordeelt gedaagde tot betaling van het geleende bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, en legt de proceskosten ten laste van gedaagde. Het vonnis is uitgesproken op 3 mei 2023.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I Civiele kantonzaken
Zittingsplaats Bergen op Zoom
Zaaknummer: 10094221 \ CV EXPL 22-2727
Vonnis van 3 mei 2023
in de zaak van
[eiser],
te [plaats],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
gemachtigde: mr. P.L. Nijmeijer,
tegen
[gedaagde],
te [plaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
gemachtigde: mr. E.R. Chel.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 2 november 2022 en de daarin genoemde stukken;
- de mondelinge behandeling van 3 april 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert, na vermindering van eis, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 16.500,00, te vermeerderen met rente en kosten, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
2.2.
Aan zijn vordering legt [eiser] ten grondslag dat hij [gedaagde] op 9 februari 2022 een bedrag van € 16.500,00 heeft geleend voor de aanschaf van een auto (hierna: de geldlening). [gedaagde] is, ondanks meerdere verzoeken daartoe, niet begonnen met het aflossen van de overeengekomen maandelijkse termijnen. [eiser] heeft daarom bij brief van 16 juni 2022 het volledige geleende bedrag opgeëist. [gedaagde] heeft, ook na sommatie door de gemachtigde van [eiser], niet gereageerd en is niet overgegaan tot betaling.
2.3.
[gedaagde] voert verweer, inhoudende – samengevat – dat hij vanaf 1 januari 2021 tot en met 30 april 2022 werkzaam is geweest als [functie] bij [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf]), waarvan [eiser] bestuurder is. Tussen [gedaagde] en [bedrijf] is op 31 maart 2022 een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen waarin afspraken zijn vastgelegd omtrent de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [gedaagde] (hierna: de vaststellingsovereenkomst). In deze vaststellingsovereenkomst is (onder meer) opgenomen dat daarmee alle kwesties tussen [gedaagde] en [bedrijf] definitief zijn geregeld. [gedaagde] stelt dat de geldlening deel uitmaakt van de vaststellingsovereenkomst en [eiser] daarom niets (meer) van hem te vorderen heeft. Voor zover de geldlening geen deel uitmaakt van de vaststellingsovereenkomst, beroept [gedaagde] zich erop dat [bedrijf] hem te weinig loon heeft betaald, hetgeen dient te worden verrekend met de geldlening.
2.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover relevant, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] op 9 februari 2022 een bedrag van € 16.500,00 heeft geleend aan [gedaagde] voor de aanschaf van een auto en dat in verband daarmee op 24 februari 2022 een schriftelijke overeenkomst van geldlening (hierna: de overeenkomst van geldlening) door partijen is ondertekend. Ook staat vast dat partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] het geleende bedrag (inclusief een contractuele rente van 3% per jaar) zou terugbetalen in maandelijkse termijnen van € 300,16, gedurende een periode van vijf jaar.
3.2.
[gedaagde] heeft erkend dat hij niet is begonnen met het betalen van de maandelijkse termijnen. Daarmee staat vast dat hij tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van geldlening. Op grond van artikel 6.1 van de overeenkomst van geldlening geldt dat wanneer niet wordt afgelost zoals overeengekomen, het volledige geleende bedrag kan worden opgeëist door middel van een eenvoudig bevel van betaling. [eiser] heeft het volledige bedrag van € 16.500,00 bij brief van 16 juni 2022 opgeëist en [gedaagde] gesommeerd binnen 14 dagen over te gaan tot betaling. [gedaagde] heeft niet betaald en verkeert daarmee sinds 1 juli 2022 in verzuim. De gevorderde hoofdsom is dan ook toewijsbaar. Het verweer van [gedaagde] staat daaraan niet in de weg. Daartoe overweegt de kantonrechter dat [eiser] het bedrag van € 16.500,00 van zijn privérekening aan [gedaagde] heeft overgemaakt en de overeenkomst van geldlening in de hoedanigheid van privé persoon heeft ondertekend (en dus niet als bestuurder van [bedrijf]). Het was daarmee voor [gedaagde] voldoende duidelijk, althans dat had het onder de gegeven omstandigheden moeten zijn, dat hij de overeenkomst van geldlening is aangegaan met [eiser] in privé. De vaststellingsovereenkomst, die is gesloten tussen [gedaagde] en [bedrijf], kan niet aan [eiser] in privé worden tegengeworpen. De geldlening maakt daarom geen deel uit van de vaststellingsovereenkomst.
3.3.
Voor zover het verweer van [gedaagde] eruit bestaat dat [bedrijf] hem nog loon verschuldigd zou zijn, kan ook dat hem niet baten. Of [gedaagde] nog iets te vorderen heeft van [bedrijf] ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor, maar zelfs al zou dit het geval zijn, dan geldt dat een dergelijke vordering van [gedaagde] op [bedrijf] (ook) niet kan worden verrekend met de geldlening die [gedaagde] met [eiser] in privé is overeengekomen.
3.4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde] gehouden is het geleende bedrag aan [eiser] (in privé) terug te betalen. De gevorderde hoofdsom van € 16.500,00 wordt toegewezen.
3.5.
[eiser] maakt aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Aangezien [eiser] aan [gedaagde] geen aanmaning heeft verstuurd waarin het toepasselijke wettelijke tarief is vermeld, is daarmee niet voldaan aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen.
3.6.
[eiser] vordert daarnaast de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het bedrag van € 16.500,00. [gedaagde] heeft dit niet weersproken, zodat de wettelijke rente wordt toegewezen met ingang van 1 juli 2022 tot aan de dag van volledige betaling.
3.7.
[gedaagde] is de partij die grotendeels ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten, inclusief de nakosten, worden veroordeeld. De proceskosten worden tot op heden aan de zijde van [eiser] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
129,74
- griffierecht
693,00
- salaris gemachtigde
792,00
(2,00 punten × € 396,00)
Totaal
1.614,74
De nakosten worden begroot op:
- € 132,00 aan salaris gemachtigde, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan; en
- de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden.

4.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 16.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 5 september 2022, tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden vastgesteld op € 1.614,74;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Borm en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2023.