In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Breda. De heffingsambtenaar had aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank constateert dat de hoorplicht is geschonden, omdat belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar niet had mogen aannemen dat het bezwaarschrift een pro forma bezwaar was en had belanghebbende de kans moeten geven om zijn bezwaar nader te motiveren. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslag en verwijst de zaak terug naar de heffingsambtenaar voor een nieuwe beslissing, waarbij belanghebbende wel gehoord moet worden.
Daarnaast wordt in de uitspraak de dwangsombeslissing beoordeeld. De rechtbank stelt vast dat de hoogte van de dwangsom niet in geschil is, maar dat er discussie is over de wegingsfactor voor de kostenvergoeding in de bezwaarfase. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de juiste wegingsfactor van 0,5 heeft gehanteerd en verklaart het beroep met betrekking tot de dwangsombeslissing ongegrond. De rechtbank bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden en een proceskostenvergoeding van € 1.970 moet betalen.