ECLI:NL:RBZWB:2023:3183

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
22/307
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de hoorplicht bij naheffingsaanslag parkeerbelasting en dwangsombeslissing

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Breda. De heffingsambtenaar had aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank constateert dat de hoorplicht is geschonden, omdat belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar niet had mogen aannemen dat het bezwaarschrift een pro forma bezwaar was en had belanghebbende de kans moeten geven om zijn bezwaar nader te motiveren. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslag en verwijst de zaak terug naar de heffingsambtenaar voor een nieuwe beslissing, waarbij belanghebbende wel gehoord moet worden.

Daarnaast wordt in de uitspraak de dwangsombeslissing beoordeeld. De rechtbank stelt vast dat de hoogte van de dwangsom niet in geschil is, maar dat er discussie is over de wegingsfactor voor de kostenvergoeding in de bezwaarfase. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de juiste wegingsfactor van 0,5 heeft gehanteerd en verklaart het beroep met betrekking tot de dwangsombeslissing ongegrond. De rechtbank bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden en een proceskostenvergoeding van € 1.970 moet betalen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/307 en 22/2307

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 mei 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: F.R Eggink),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 19 januari 2022 en 28 april 2022.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd met aanslagnummer [aanslagnummer] , verzonden op 3 september 2021.
1.2.
Belanghebbende heeft op 6 oktober 2021 een bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag ingediend.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft belanghebbende op 16 december 2021 en op 4 januari 2022 verzocht om de bezwaargronden aan te vullen.
1.4.
Op 3 januari 2022 heeft belanghebbende een ingebrekestelling verzonden aan de heffingsambtenaar in verband met het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar tegen de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar van 19 januari 2022 ongegrond verklaard. Diezelfde datum is aan belanghebbende een apart besluit verzonden op grond waarvan toekenning van een dwangsom is afgewezen.
1.6.
Belanghebbende heeft op 19 januari 2022 bezwaar gemaakt tegen de beslissing met betrekking tot het niet toekennen van de dwangsom. Hierin is eveneens verzocht om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase.
1.7.
De heffingsambtenaar heeft op 28 april 2022 uitspraak op bezwaar gedaan inzake de dwangsombeslissing en het bezwaar gegrond verklaard. Aan belanghebbende is een dwangsomvergoeding toegekend van € 46. Daarnaast is aan belanghebbende een kostenvergoeding toegekend voor de bezwaarfase van € 270,50 uitgaande van één punt á € 541,00 en wegingsfactor 0,5.
1.8.
Belanghebbende heeft met betrekking tot beide uitspraken op bezwaar tijdig beroepen ingediend bij de rechtbank.
1.9.
De heffingsambtenaar heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.10.
De rechtbank heeft de beroepen op 8 december 2022 voor het eerst op zitting behandeld. Alleen de gemachtigde van belanghebbende is op zitting verschenen. Omdat de rechtbank niet heeft kunnen vaststellen of de uitnodiging voor de zitting de heffingsambtenaar heeft bereikt heeft de rechtbank besloten de zaken aan te houden en partijen in de gelegenheid te stellen een schriftelijke reactie in te dienen. De gemachtigde van belanghebbende heeft op 9 december 2022 een nader stuk ingediend waarvan een afschrift op 14 december 2022 is doorgezonden naar de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar heeft op 14 april 2023 een nader stuk ingediend waarvan een afschrift op 19 april 2023 is doorgezonden naar de gemachtigde van belanghebbende.
1.11.
Beide partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven de zaken af te doen zonder nadere mondelinge behandeling. De rechtbank heeft op 19 april 2023 het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

Feiten

2. Op 30 augustus 2021 omstreeks 17:22 uur stond belanghebbendes auto, een Seat met kenteken [kenteken] , geparkeerd aan de Nieuwe Leuvenaarstraat in Breda. De Nieuwe Leuvenaarstraat ligt in een zone waarvoor parkeerbelasting moet worden betaald.
2.1.
Tijdens een controle op voornoemde datum en tijd heeft een parkeercontroleur vastgesteld dat belanghebbende geen parkeergeld heeft betaald. Naar aanleiding daarvan heeft hij aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 66,80, bestaande uit een bedrag van € 2,30 aan parkeerbelasting en € 64,50 aan kosten van de naheffingsaanslag.
2.2.
Bij de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.

Beoordeling door de rechtbank

3. Tussen partijen is in geschil de naheffingsaanslag en met name of de hoorplicht is geschonden. Daarnaast is in geschil de hoogte van de wegingsfactor van de kostenvergoeding in de bezwaarfase van de dwangsombeslissing.
Met betrekking tot de naheffingsaanslag (22/307):
3.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat in de bezwaarfase de hoorplicht is geschonden en dat om die reden de zaak moet worden terugverwezen naar de heffingsambtenaar.
3.2.
De heffingsambtenaar voert aan dat geen sprake was van schending van de hoorplicht. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende aangemerkt als pro forma bezwaarschrift omdat het bezwaarschrift niet was onderbouwd en belanghebbende heeft aangegeven dat er nog nadere gronden zouden worden aangevoerd. Hij is op 16 december 2021 en 4 januari 2022 bij brief in de gelegenheid gesteld om het bezwaar nader te motiveren en heeft daarop niet gereageerd. Ook heeft de heffingsambtenaar de gemachtigde van belanghebbende telefonisch proberen te bereiken, maar dat is niet gelukt. Omdat vervolgens door de gemachtigde van belanghebbende een gebrekestelling werd ingediend en daarmee snel een beslissing op het bezwaarschrift wenste, heeft de heffingsambtenaar een beslissing genomen op het bezwaar zonder dat een hoorgesprek heeft plaatsgevonden.
3.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat er in de bezwaarfase door belanghebbende verzocht is om te worden gehoord en dat er in de bezwaarfase niet is gehoord.
3.4.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar belanghebbende niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. De heffingsambtenaar had aan het uitblijven van een reactie van de gemachtigde en het indienen van een ingebrekestelling niet het gevolg mogen verbinden dat belanghebbende af ziet van een hoorgesprek. Het bezwaar van belanghebbende bevat een bezwaargrond en de heffingsambtenaar had er dan ook niet vanuit mogen gaan dat het bezwaarschrift een ‘pro forma’ bezwaar betrof en had belanghebbende in de gelegenheid moeten stellen om te worden gehoord. Ook indien belanghebbende of diens gemachtigde moeilijk of niet bereikbaar zijn voor het plannen van een hoorzitting, dient de heffingsambtenaar zich daartoe in te spannen, bijvoorbeeld door het stellen van een datum, tijdstip en locatie. Nu dat niet is gebeurd, is de op de heffingsambtenaar rustende taak niet geheel volbracht.
3.5.
Belanghebbende heeft zich in beroep dus op goede gronden op schending van de hoorplicht beroepen en heeft verzocht om terugwijzing naar de heffingsambtenaar. De rechtbank wijst dat verzoek toe, omdat er nog verschil van opvatting bestaat over de feiten (althans dat niet is komen vast te staan dat partijen het over de onderliggende feiten eens zijn).
3.6.
Het voorgaande brengt mee dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan worden gelaten met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. [1] De rechtbank zal de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigen en de zaak terugwijzen naar de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar dient belanghebbende, alvorens opnieuw uitspraak op het bezwaar van belanghebbende te doen, deugdelijk in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. [2]
Met betrekking tot de dwangsombeslissing (22/2307)
3.7.
De rechtbank stelt vast dat de hoogte van de dwangsom niet in geschil is en dat het geschil zich toespitst op de vraag of de juiste wegingsfactor is gehanteerd bij het toekennen van de kostenvergoeding in de bezwaarfase.
3.8.
In de bezwaarfase is een kostenvergoeding toegekend van € 270,50, uitgaande van een bedrag van € 541 voor het indienen van het bezwaarschrift en een wegingsfactor 0,5. Belanghebbende stelt dat de wegingsfactor te laag is en dat moet worden uitgegaan van een wegingsfactor van 1 omdat het om een normale bezwaarprocedure gaat.
3.9.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar is uitgegaan van de juiste wegingsfactor van 0,5 en verwijst hiervoor naar overweging 1.2.3. van de bijlage bij de uitspraak van Hof Den Bosch van 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315. In overweging 1.2.3., onderdeel b, staat vermeld dat als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak in beginsel 0,5 kan worden aangehouden indien het geschil is beperkt tot het antwoord van de vraag of het verzoek om een dwangsom moet worden toegewezen. Nu daar in het onderhavige geval sprake van is ziet de rechtbank geen aanleiding om een hogere wegingsfactor toe te passen.
3.10.
Het beroep met zaaknummer 22/2307 wordt daarom ongegrond verklaard.

Conclusie en gevolgen

4. De rechtbank verklaart het beroep in zaaknummer 22/307 gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslag. De rechtbank bepaalt dat de heffingsambtenaar een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.1.
De rechtbank verklaart het beroep in zaaknummer 22/2307 ongegrond. De rechtbank laat de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de dwangsombeslissing in stand.
4.2.
Omdat het beroep in zaaknummer 22/307 gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 296. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift en een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.970.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep in zaaknummer 22/307 gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de naheffingsaanslag parkeerbelasting;
  • draagt de heffingsambtenaar op een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen betreffende de naheffingsaanslag parkeerbelasting met inachtneming van deze uitspraak;
  • verklaart het beroep in zaaknummer 22/2307 ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 1.970 aan proceskosten van belanghebbende;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht van € 50 aan belanghebbende vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 11 mei 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495: r.o. 3.5.3
2.Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 november 2018, ECLI:NL:GHARL:2018: 10265