ECLI:NL:RBZWB:2023:3187

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
C/02/395555 / HA ZA 22-130
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van der Weide
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Auteursrechtelijke geschil over het klapbord en de registratie van het model

In deze bodemzaak, uitgesproken op 10 mei 2023 door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de vraag centraal of eiser, die stelt exclusief auteursrechthebbende te zijn van een klapbord, daadwerkelijk de rechten op dit ontwerp bezit. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. B. van Laarhoven-Severs, heeft in de procedure betoogd dat het idee voor het klapbord door hem en zijn voormalig werknemer [naam 1] is ontwikkeld, terwijl gedaagde, vertegenwoordigd door mr. C.M. van den Reek, betwist dat eiser de auteursrechthebbende is. De rechtbank heeft eerder in een tussenvonnis van 2 november 2022 overwogen dat eiser feiten en omstandigheden moet bewijzen die zijn claim ondersteunen. Tijdens een getuigenverhoor op 14 december 2022 hebben zowel eiser als [naam 1] verklaard dat gedaagde geen bijdrage heeft geleverd aan het ontwerp. Gedaagde heeft echter aangevoerd dat eiser niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd en dat hij zelf auteursrechthebbende is. De rechtbank heeft de verklaringen van de getuigen beoordeeld en geconcludeerd dat eiser niet heeft aangetoond dat hij exclusief auteursrechthebbende is. De rechtbank oordeelt dat gedaagde met (impliciete) toestemming van eiser het model heeft geregistreerd, waardoor het auteursrecht aan gedaagde toekomt. Eiser wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 17.814,00, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/395555 / HA ZA 22-130
Vonnis van 10 mei 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. B. van Laarhoven -Severs te Oosterhout Nb,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. van den Reek te Breda.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 2 november 2022 en alle daarin reeds genoemde stukken;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van gehouden op 14 december 2022;
  • de conclusie na getuigenverhoor;
  • de antwoordconclusie na getuigenverhoor.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 2 november 2022 is in r.o. 3.4.2 overwogen - samengevat - dat [gedaagde] gemotiveerd heeft betwist dat [eiser] auteursrechthebbende is ter zake het klapbord. Voorts is overwogen dat - ten einde de vorderingen van [eiser] toe te kunnen wijzen - hij feiten en omstandigheden zal dienen te bewijzen waaruit volgt dat hij exclusief auteursrechthebbende is ter zake het klapbord.
In r.o. 3.5. van voornoemd tussenvonnis is verder overwogen dat - indien na bewijsvoering in rechte zou komen vast te staan dat [eiser] exclusief auteursrechthebbende is ter zake het klapbord - dat dan wordt toegekomen aan het verweer van [gedaagde] dat hij - met (impliciete) toestemming van [eiser] (en [naam 1] ) - het model heeft gedeponeerd, waardoor krachtens het bepaalde in artikel 3.28 BVIE het auteursrecht aan hem toekomt. In r.o. 3.5.2 van het tussenvonnis is overwogen dat de rechtbank - gelet op de inhoud van de WhatsAppberichten tussen [gedaagde] , [eiser] en [naam 1] alsmede gelet op het feit dat [eiser] en [naam 1] bereid waren de modelaanvraag door [gedaagde] te faciliteren door afbeeldingen te (willen) verstekken - voorshands bewezen acht dat [eiser] (en [naam 1] ) op de hoogte waren van het feit dat [gedaagde] het Beneluxmodel op zijn naam heeft gedeponeerd, en zulks met (impliciete) toestemming van [eiser] (en [naam 1] ) heeft gedaan. Vervolgens wordt [eiser] toegelaten dit voorshands bewezen geachte feit te ontkrachten door feiten en omstandigheden te bewijzen die het vermoeden ontzenuwen dat hij (impliciet) toestemming heeft gegeven aan [gedaagde] om het Beneluxmodel op zijn eigen naam ( [gedaagde] ) te registreren.
2.2.
[eiser] heeft aan voornoemde bewijsopdrachten invulling gegeven door het laten horen van een tweetal getuigen op 14 december, te weten [eiser] zelf en de heer [naam 1] (voormalig werknemer van [eiser] ). Zijdens [gedaagde] is afgezien van contra-enquête.
2.3.
In de conclusie na getuigenverhoor stelt [eiser] zich op het standpunt dat hij is geslaagd in het leveren van het bewijs dat hij exclusief auteursrechtsrechthebbende is van het klapbord. Hij stelt daartoe dat [gedaagde] slechts het idee had om een oplossing te bedenken voor supporters langs de lijn die worden gehinderd door weersomstandigheden.
[naam 1] - destijds werknemer van [eiser] - heeft toen in opdracht van [eiser] naar eigen
inzicht het klapbord ontworpen, aldus [eiser] . Volgens hem is [naam 1] degene die de creatieve keuzes heeft gemaakt, waaronder toevoeging van het reclame-element, en deze heeft uitgewerkt in 3D-tekeningen. [gedaagde] heeft volgens [eiser] geen bijdrage geleverd aan het ontwerp van het klapbord.
[eiser] meent dat hij ook geslaagd is in het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat hij (impliciet) toestemming heeft gegeven aan [gedaagde] om het Beneluxmodel op zijn eigen naam ( [gedaagde] ) te registreren. Volgens hem was het de bedoeling van partijen dat het modelrecht op naam van [eiser] zou komen en heeft hij ook opdracht gegeven aan [gedaagde] om het modelrecht op zijn naam ( [eiser] ) te zetten. Zijns inziens volgt ook uit de gedragingen van [gedaagde] dat hij zich ook bewust moet zijn geweest van het feit dat hij geen toestemming had het model op zijn eigen naam te registeren. [eiser] stelt daartoe dat [gedaagde] in eerste instantie namelijk niet de door [naam 1] gemaakte professionele 3D-tekeningen heeft willen gebruiken bij de modelaanvraag, maar zelf het klapbord heeft nagetekend dat door [naam 1] is ontworpen. Verder heeft [gedaagde] in de visie van [eiser] geen openheid van zaken gegeven omtrent de tenaamstelling van de modelaanvraag richting [eiser] en [naam 1] . Op 2 februari 2020 heeft [gedaagde] [naam 1] en [eiser] geïnformeerd middels de zinsnede ‘
We hebben modelrecht aangevraagd (...)’. Door de formulering van deze zin - meer specifiek door gebruik van het woord “we” - is het volgens [eiser] zeer begrijpelijk dat hij en [naam 1] nog niet direct beseften dat het model op naam van [gedaagde] stond. [eiser] slet dat hij dit pas later heeft ontdekt. Dat hij destijds aan [gedaagde] heeft geappt:
‘Klopt en daarom heb jij ook alles op jouw naam gezet. Is ook niet erg’was volgens [eiser] uit emotie en sarcastisch bedoeld.
Nu [eiser] meent dat hij geslaagd is in de aan hem opgelegde bewijsopdrachten meent hij dat zijn vorderingen moeten worden toegewezen.
2.4.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat [eiser] ten aanzien van beide bewijsopdrachten niet is geslaagd het verzochte (tegen)bewijs te leveren. [gedaagde] geeft aan dat [eiser] heeft getracht nader bewijs te leveren door zichzelf en zijn medewerker [naam 1] als getuigen te laten horen, maar dat aan de verklaring van [eiser] slechts beperkte bewijskracht toekomt omdat hij een partij getuige is in de zin van artikel 164 lid 2 Rv. [gedaagde] meent dat de verklaring van [naam 1] is beïnvloed door het feit dat hij als
toehoorder aanwezig was bij de mondelinge behandeling van het kort geding tussen partijen, en omdat hij het getuigenverhoor heeft voorbereid met zowel [eiser] als zijn advocaat.
[gedaagde] meent dat hij auteursrechthebbende is en verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar de berichten van [eiser] (en ook [naam 1] ) in de WhatsAppgroep waarin wordt erkend dat
“het idee”afkomstig was van [gedaagde] . In dat licht acht [gedaagde] de verklaring van [naam 1] ter zake de auteursrechten ongeloofwaardig, waar hij verklaart:
“ [gedaagde], toevoeging Rb
] had een probleemstelling, hij zocht naar een oplossing die ervoor zou zorgen dat mensen die langs het sportveld staan als toeschouwer tegen regen beschermd zijn”en
“Er werd geen enkel concreet idee van maar een begin van uitwerking gegeven”.
[gedaagde] meent voorts, dat de verklaringen van [naam 1] en [eiser] over de gang van zaken rond het ontwerpen van de [naam ontwerp] op diverse punten onderling tegenstrijdig zijn.
Volgens [gedaagde] volgt uit de verklaring van [naam 1] dat al kort na het maken van een eerste tekening is afgesproken dat [gedaagde] onderzoek zou doen naar de bescherming van dat idee. Naar de mening van [gedaagde] was dat het geval omdat zowel [eiser] (als [naam 1] ) wisten dat de rechten [gedaagde] toekwamen. In de visie van [gedaagde] is de verklaring van [naam 1] - dat hij nooit gerapporteerd heeft gekregen omtrent de modelaanvraag - onjuist. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst [gedaagde] naar de WhatsAppberichten in de groepsapp waaruit volgens [gedaagde] volgt dat [naam 1] en [eiser] op diverse momenten daarover zijn geïnformeerd.
Waar [eiser] verklaart dat hij [gedaagde] opdracht zou hebben gegeven om het modelrecht op zijn naam ( [eiser] ) te deponeren, wordt dit volgens [gedaagde] ontkracht door de verklaring van [naam 1] . Immers, op de vraag of bij de afspraak dat [gedaagde] zou onderzoeken hoe de vinding beschermd zou kunnen worden ook nog gesproken is over de vraag op wiens naam de bescherming dan zou komen, antwoordt [naam 1] :
“Nee, daar is niets over gezegd.”
Nu [eiser] in de visie van [gedaagde] niet geslaagd is in het leveren van het verzochte (tegen)bewijs, dienen de vorderingen volgens [gedaagde] te worden afgewezen.
2.5.
De rechtbank heeft in voormeld tussenvonnis [eiser] opgedragen om feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat hij exclusief auteursrechthebbende is ter zake het klapbord. Ingevolge deze bewijsopdracht heeft op 14 december 2022 een getuigenverhoor plaatsgevonden waarbij [eiser] zelf als getuige is gehoord evenals [naam 1] (voormalig werknemer van [eiser] ).
[eiser] is een partijgetuige aan wiens verklaring krachtens artikel 164 lid 2 Rv beperkte bewijskracht toekomt en alleen tot bewijs kan dienen ter ondersteuning van ander bewijs.
[eiser] heeft verklaard - samengevat - dat [gedaagde] bij hem is gekomen met de mededeling dat er iets verzonnen moest worden om supporters droog te laten staan en dat hij ( [eiser] ) toen opdracht heeft gegeven aan [naam 1] om een ontwerp te maken waarvan een prototype zou worden geproduceerd. [eiser] heeft verklaard dat [naam 1] toen aan de slag is gegaan en op 31 oktober 2019 een 3D-tekeing heeft gemaakt. Volgens [eiser] kwam [naam 1] met het idee om de boarding langs het veld waarop vaak reclame staat, te gebruiken om die van een constructie te voorzien waarmee je die boven je hoofd kunt trekken als dak. [gedaagde] , toevoeging Rb .] was op geen enkele manier bij de uitwerking door [naam 1] betrokken, aldus [eiser] .
[naam 1] heeft verklaard - samengevat - dat [gedaagde] een oplossing zocht die ervoor zou zorgen dat mensen die langs het sportveld staan als toeschouwer tegen de regen beschermd zijn. Volgens [naam 1] was het geen concreet idee en was er nog geen begin van uitwerking daarvan. Hij verklaart dat hij op verzoek van [eiser] ermee aan het werk is gegaan. Volgens [naam 1] is hij toen zelf gaan nadenken en heeft hij een korte marktanalyse gemaakt. Toen kwam hij op het idee iets te bedenken wat ook als reclamedrager zou kunnen dienen, zodat je sponsors hebt om het te financieren, aldus [naam 1] . Hij geeft aan dat hij uiteindelijk de constructie heeft bedacht met een uitklapbaar reclamebord en dat hij een 3D-tekening heeft gemaakt. Deze tekening en zijn verhaal heeft hij op 31 oktober 2029 gedeeld met [eiser] en [gedaagde] , zo verklaart [naam 1] . Tot die tijd heeft hij geen contact gehad met [eiser] of [gedaagde] , aldus [naam 1] . Hij geeft aan dat hij zichzelf beschouwd als degene die deze vinding heeft bedacht en in een tekening heeft uitgewerkt.
De rechtbank oordeelt dat uit de verklaring van [naam 1] volgt dat [gedaagde] destijds slechts het idee heeft geopperd om “iets” te bedenken waardoor supporters langs de lijn droog kunnen staan. Blijkens de verklaring van [naam 1] heeft hij dat idee uitgewerkt, vormgegeven en geconcretiseerd.
De verklaring van [naam 1] wordt ondersteund door de verklaring van [eiser] , nu ook [eiser] verklaart dat [naam 1] met het idee kwam om de reclameboarding van een constructie te voorzien waarmee je die boven je hoofd kunt trekken als dak en dit in een 3D-tekening heeft weergegeven.
De verklaring van [naam 1] is niet weerlegd door andere getuigenverklaringen of bewijsmiddelen. De rechtbank volgt [gedaagde] niet in zijn betoog dat aan de verklaring van [naam 1] geen bewijskracht moet worden toegekend omdat hij als toehoorder aanwezig was bij de mondelinge behandeling van het kort geding tussen partijen. [naam 1] is immers niet aan te merken als buitenstaander die zijn informatie enkel heeft ontleend aan hetgeen tijdens een zitting is besproken, maar was juist zelf betrokken in het proces van het ontwerp van de [naam ontwerp] . Het enkele feit dat [naam 1] destijds werknemer was van [eiser] en daarom zou verklaren wat [eiser] wil - zoals [gedaagde] aanvoert - volgt de rechtbank niet. De rechtbank ziet in de enkele omstandigheid van een gewezen dienstverband geen aanleiding aan de betrouwbaarheid van [naam 1] te twijfelen terwijl andere omstandigheden die dit anders zouden kunnen maken niet zijn gesteld of gebleken.
Nu de verklaring van [naam 1] wordt ondersteund door de verklaring van [eiser] en uit deze verklaringen voortvloeit dat [naam 1] het idee van een klapbord dat ook als reclamedrager kan fungeren heeft bedacht, uitgewerkt en geconcretiseerd in een 3D-tekening, geldt [naam 1] als maker. Vast staat dat [naam 1] destijds als werknemer in dienst was bij [eiser] , zodat krachtens artikel 7 van de Auteurswet het auteursrecht rust bij diens werkgever, [eiser] .
Gezien het vorenstaande luidt de conclusie dan ook dat [eiser] is geslaagd in het leveren van het bewijs dat hij exclusief auteursrechthebbende is ter zake het klapbord.
2.6.
In het tussenvonnis is overwogen dat de rechtbank - gelet op de inhoud van de WhatsAppberichten tussen [gedaagde] , [eiser] en [naam 1] alsmede gelet op het feit dat [eiser] en [naam 1] bereid waren de modelaanvraag door [gedaagde] te faciliteren door afbeeldingen te (willen) verstekken - voorshands bewezen acht dat [eiser] (en [naam 1] ) op de hoogte waren van het feit dat [gedaagde] het Beneluxmodel op zijn naam heeft gedeponeerd, en zulks met (impliciete) toestemming van [eiser] (en [naam 1] ) heeft gedaan. Vervolgens wordt [eiser] toegelaten dit voorshands bewezen geachte feit te ontkrachten door feiten en omstandigheden te bewijzen die het vermoeden ontzenuwen dat hij (impliciet) toestemming heeft gegeven aan [gedaagde] om het Beneluxmodel op zijn eigen naam ( [gedaagde] ) te registreren.
De rechtbank stelt voorop, dat de beperking van de bewijskracht van een partijgetuigenverklaring alleen geldt voor feiten waarvoor die partij de bewijslast - en daarmee het bewijsrisico - draagt. Dit geldt niet in het geval van levering van tegenbewijs tegen een door de rechter opgesteld vermoeden.
[eiser] verklaart - samengevat - dat is afgesproken dat [gedaagde] zou uitzoeken hoe ze het product zouden kunnen beschermen, met een model of octrooi. Volgens [eiser] had hij [gedaagde] geen toestemming gegeven om op eigen naam het uitgewerkte idee te deponeren. [eiser] verklaart dat achteraf is komen vast te staan dat [gedaagde] op 20 november al een model had ingeschreven en dat hij dat niet tegen hem ( [eiser] ) had gezegd. Volgens [eiser] is hij daar pas later achter gekomen en is [gedaagde] daar nooit open en eerlijk over geweest. Op de vraag van mr. van Laarhoven tijdens het getuigenverhoor om uitleg te geven bij het WhatsApp bericht van [eiser] aan [gedaagde] op 7 april 2020 waarin staat: “en daarom heb jij ook alles op jouw naam gezet, is ook niet erg” antwoordt [eiser] - samengevat - dat hij dacht dat [gedaagde] hem aan het piepelen was, zijn emoties hoog zaten en kort nadien het contact in de groepsapp is verbroken.
[naam 1] verklaart - samengevat - dat in een gesprek met [eiser] en [gedaagde] is vastgesteld dat het idee bescherming nodig had en dat [gedaagde] het op zich heeft genomen daar onderzoek naar te doen. Op de vraag van mr. van Laarhoven tijdens het getuigenverhoor, of bij de afspraak dat [gedaagde] zou onderzoeken hoe ze de vinding zouden kunnen beschermen ook nog is gesproken over de vraag op wiens naam de bescherming dan zou komen, antwoordt [naam 1] met: “Nee, daar is niets over gezegd.” Verder geeft [naam 1] nog aan - samengevat - dat hij er vanuit ging dat het eigendom zou zijn van [eiser] , maar dat dit nooit expliciet is gezegd en ook niet iets anders.
De rechtbank is van oordeel dat - hoewel [eiser] slechts het vermoeden dient te ontzenuwen dat hij (impliciet) toestemming heeft gegeven aan [gedaagde] om het Beneluxmodel op zijn eigen naam ( [gedaagde] ) te registreren, hij er niet in is geslaagd dit voorshands bewezen geachte feit te ontkrachten. De verklaring van [eiser] behelst immers niets meer, dan de standpunten die hij reeds eerder in het geding heeft betrokken. Zijn verklaring wordt voorts niet ondersteund door de verklaring van [naam 1] , die immers aangeeft dat er nooit is gesproken over de vraag op wiens naam het Beneluxmodel geregistreerd zou moeten worden. De verklaring van [eiser] strookt voorts niet met zijn WhatsApp bericht aan [gedaagde] op 7 april 2020 waarin staat: “en daarom heb jij ook alles op jouw naam gezet, is ook niet erg.”
Dat dit bericht sarcastisch bedoeld zou zijn, dan wel uit emotie zou zijn geschreven - zoals [eiser] beweert - komt de rechtbank niet overtuigend voor, kijkend naar de context van het gehele WhatsApp bericht en het overige appverkeer in de groepsapp tussen [gedaagde] , [eiser] en [naam 1] zoals weergegeven in het tussenvonnis. Voorts staat de verklaring van [eiser] op gespannen voet met het feit dat [eiser] en [naam 1] bereid waren de modelaanvraag door [gedaagde] te faciliteren door afbeeldingen te (willen) verstrekken, zoals in het tussenvonnis is overwogen. Nu de verklaring van [eiser] niet meer behelst dan de stellingen die hij reeds eerder in de procedure had betrokken, en deze verklaring niet wordt ondersteund door de verklaring van [naam 1] , is [eiser] niet geslaagd het voorshands bewezen geachte feit te ontkrachten.
Zoals in het tussenvonnis reeds is overwogen, brengt het vorenstaande met zich dat [gedaagde] - met (impliciete) toestemming van [eiser] (en [naam 1] ) - het model heeft geponeerd waardoor krachtens artikel 3.28 BVIE het auteursrecht aan [gedaagde] toekomt. Dit betekent dat de vorderingen van [eiser] behoren te worden afgewezen.
2.7.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden ex artikel 1019h RV begroot op een bedrag van € 17.500,- aan de zijde van [gedaagde] (zulks conform de Indicatietarieven in IE-zaken, Categorie II Bodemzaken, sub b), te vermeerderen met het griffierecht van € 314, resulterend in een bedrag van in totaal € 17.814,00, te vermeerderen met wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na dagtekening van dit vonnis.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] ex artikel 1019h RV tot op heden worden begroot op een bedrag van € 17.814,00 (inclusief griffierecht) te vermeerderen met wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na dagtekening van dit vonnis;
3.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van der Weide en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2023.