Uitspraak
1.Het verloop van het geding
2.De verdere beoordeling
City Tax/De Boer)). Voor bewust roekeloos handelen is derhalve vereist dat de werknemer zich onmiddellijk voorafgaand aan het handelen daadwerkelijk bewust was van het roekeloze karakter van zijn gedraging. Uit het voorgaande volgt dat met name van belang is wat het bewustzijn van [gedaagde] was ten tijde van het handelen en niet welke oorzaken tot dat bewustzijn hebben geleid. Immers, hypothetisch kan [gedaagde] wegens zijn psychische gesteldheid, al dan niet beïnvloed door een al bestaande psychische stoornis, overmatig veel werkdruk ervaren, terwijl daar objectief geen aanleiding toe was. Dit neemt niet weg dat zijn psychische gesteldheid daaronder leed en er mogelijk toe heeft kunnen leiden dat hij niet bewust roekeloos handelde.
“(…) De frustratie die hij voelde en niet kon uiten, leidde tot woedeaanvallen thuis en op zijn werk, waardoor betrokkene niet meer voldeed aan het beeld wat hij zo krampachtig van zichzelf trachtte hoog te houden. Hij had het idee geen controle meer te hebben over zichzelf en dit vervulde hem met grote angst en twijfel aan zichzelf. Dit gaf nog meer frustratie en angst, waardoor betrokkene ook steeds meer moeite had om op zijn werk te presteren. Betrokkene was, zoals eerder gezegd, door trots en een gebrek aan vaardigheden niet in staat om aan te geven dat het niet goed met hem ging of hulp te vragen. Het irrationele gedrag van het afgelopen jaar, en later het tenlastegelegde, lijken als pogingen om hulp te krijgen. de situatie te doen stoppen, gezien te kunnen worden. (…) In diagnostische zin was vanaf de laatste periode voorafgaand aan zijn arrestatie, bij betrokkene sprake van een aanpassingsstoornis met gemengd angstige en depressieve stemming. Daarnaast is, op grond van het eerder beschreven patroon van krampachtig en dwangmatig overeind houden van het door zichzelf geschapen beeld van zichzelf, dat van de capabele, rationele, alles onder controle hebbende man, ter voorkoming van angst, sprake van een persoonlijkheidsstoornis met narcistische en obsessief-compulsieve trekken. Tijdens het onderhavige psychologische onderzoek zijn geen aanwijzingen gevonden voor het bestaan van psychotische symptomen.
“(…) Sinds 2002 lijdt verdachte aan psychische problemen. (…) Met name het laatste jaar heeft verdachte last van toenemend depressieve en dwangmatige klachten en verschijnselen. Hij lijdt aan akoestische- en visuele hallucinaties met suïcidale boodschappen. (…) Zowel de [psycholoog 1] . als de [psychiater 1] heeft geconcludeerd dat sprake is van een persoonlijkheidsstoornis NAO met narcistische en dwangmatige, vermijdende trekken. (…)”. In die overweging wordt vervolgens geconcludeerd dat [gedaagde] verminderd toerekeningsvatbaar wordt geacht.
Neen, onderzochte was zich verminderd bewust van de gevolgen van zijn daden. Onderzochte bevond zich in een extreem stressvolle situatie en is december 2012 psychisch gedecompenseerd.” Vervolgens gaat de deskundige bij de beantwoording van vraag 1 en 2 in op de oorzaak van de stressvolle omstandigheden. Deze worden door de deskundige grotendeels gekoppeld aan de door [gedaagde] in het kader van het onderzoek gestelde werkomstandigheden, te weten een falende bedrijfsvoering door zijn directeuren en een toenemend streng toezicht vanuit de bank.
“(…) De normale gang van zaken binnen het bedrijf was dat alle onderdelen voor alle afdelingen door het magazijn werden aangeschaft. Dat gold ook voor de ambulances, alleen werden een aantal onderdelen, waaronder motoren, assen en versnellingsbakken voor de ambulances op een andere manier aangeschaft door de heer [gedaagde] . De heer [gedaagde] gaf aan dat deze onderdelen niet via de reguliere handel konden worden aangeschaft. Dat duurde te lang en de onderdelen waren van slechte kwaliteit. Hij kon deze onderdelen aanschaffen via een kanaal dat alleen hij kende. Deze leverancier wilde geen normale factuur overleggen. Vanwege de urgentie die met de reparatie van ambulances gepaard gaat, zijn wij op een gegeven moment overstag gegaan. Toen heeft mevrouw [naam 2] , onze administrateur, in samenspraak met de registeraccountant een proces opgezet voor de aanschaf van onderdelen bij deze leverancier. Dat hield in dat er een kwitantie kwam met daarop een serienummer en het aankoopbedrag. Op de kwitantie werd de handtekening gezet van degene aan wie het geld uit de kas werd overhandigd. U houdt mij voor de briefjes, die bij productie 6 van de dagvaarding zitten, dit zijn inderdaad die kwitanties. Daarop staat links de handtekening van de heer [gedaagde] , waaruit blijkt dat hij het bedrag contant heeft ontvangen. Rechts staat mijn handtekening. (…) De gebruikelijke procedure binnen het bedrijf voor kasopnamen was dat de medewerker bij onze administrateur, mevrouw [naam 2] , meldde dat er geld nodig was voor een contante aankoop. Dan schreef mevrouw [naam 2] een memootje dat ze het geld had gegeven aan die medewerker met daarop een handtekening van die medewerker. Later als de medewerker een inkoop bon of factuur had werd deze aan mevrouw [naam 2] gegeven en kon zij het tijdelijke memootje stuk scheuren. Bij grote bedragen vroeg mevrouw [naam 2] vooraf aan mij of het akkoord was deze bedragen contant uit te geven. Dat ging ook zo bij de contante bedragen voor de onderdelen van ambulances die de heer [gedaagde] aanschafte. Als de heer [gedaagde] had aangegeven dat hij geld nodig had voor een motor bijvoorbeeld, maakte de heer [gedaagde] een foto van het serienummer en ging daarmee terug naar mevrouw [naam 2] . Dan werd het kwitantieformulier aangemaakt, waar ik het net over had en zette de heer [gedaagde] daarop zijn handtekening. Mevrouw [naam 2] kon dan het tijdelijke memootje ook kapot scheuren. Het kwitantieformulier gold dan als inkoopfactuur. U vraagt mij of hij het contante bedrag, dat de heer [gedaagde] uit de kas kreeg, aan mij gaf. Dat deed hij niet. Het kwam wel voor, als mevrouw [naam 2] er niet was, dat zij het contante bedrag dat de heer [gedaagde] nodig had, naast de kassa in de kluis legde. Mevrouw [naam 2] was de enige met toegang tot de kassa, maar ik kon wel in de kluis. Dan haalde ik het contante bedrag uit de kluis en gaf dat aan de heer [gedaagde] . Het was de bedoeling dat de heer [gedaagde] daarmee onderdelen voor ambulances aanschafte en dat hij de transactie met de leverancier afrondde.
“(…) Ik stond dus aan de zijlijn waar het gaat om de afdeling, waarvan de heer [gedaagde] bedrijfsleider was. Ik hoefde ook geen zicht te hebben op die afdeling. (…) Mevrouw [naam 2] , de administrateur, had als enige de sleutel van de kassa. Ik had daar zelf geen sleutel van. Ik was niet betrokken bij het tot stand komen van de afspraken tussen de heer [gedaagde] , mevrouw [naam 2] en mijn broer, de heer [directeur 1] , rondom de aanschaf van onderdelen van ambulances bij een andere leverancier. Ik wist wel dat het zo liep. Er was wel eens een moment dat mevrouw [naam 2] er niet was en werd mij door mevrouw [naam 2] gevraagd of ik contant geld uit de kas wilde afgeven aan de heer [gedaagde] . Dan haalde ik het geld op bij mevrouw [naam 2] en tekende ik voor ontvangst van het geld. Dan kwam de heer [gedaagde] het vervolgens bij mij ophalen. Ik liet hem dan een kwitantie tekenen. Deze kwitantie hield ik voor mijzelf en bewaarde ik in mijn eigen kantoor. (…) Dat kwam misschien één keer in de maand voor en het ging vaak om bedragen van de rond de € 10.000,00. Ik tekende de aankoopfacturen/kwitanties niet af. Dat was niet mijn verantwoordelijkheid. (…)”.
“(…) Ik was ook betrokken bij de afdeling, waar de heer [gedaagde] bedrijfsleider was, omdat ik als taak had de jaarrekening voor te bereiden met de accountants, omdat ik betrokken was bij de administratie van Autotechniek, de personeelsadministratie en ik hield de centrale kas bij.
“(…) Ik was betrokken bij de afdeling, waar de heer [gedaagde] bedrijfsleider was. Tijdens afwezigheid van de heer [gedaagde] , heb ik zijn administratie eens waargenomen. Ik verwerkte verder de kas en de inkoopfacturen. Ik was niet betrokken bij het verstrekken van contant geld uit de kas. Dat deed mevrouw [naam 2] . U vraagt mij of ik bekend ben met een inkoopproces van onderdelen. Ik heb boekingen moeten doen, waarvan ik niet precies weet waarvoor het diende. Ik moest dan een post inboeken op werk derden en wist niet hoe dat gefactureerd zou worden. Dat ging om motoren, laptops, een zonnescherm, fietsen en andere goederen. Deze boekingen kwamen van ambulancetechniek en via de werkplaatsreceptie. De heer [gedaagde] deed die inkoopfacturen bij mij in een bakje en zijn handtekening stond erop. Als het ging om bedragen boven de € 250,00 of € 500,00 stond er ook de handtekening van de heer [directeur 1] erbij. Er stond op dat het van ambulancetechniek kwam. U houdt mij een kwitantie uit productie 6 bij de dagvaarding voor. Die bonnen heb ik waarschijnlijk gezien, omdat alles via mij liep, maar ik herken het nu niet. (…) U houdt mij voor dat er een workaround proces zou zijn afgesproken voor de aankoop van motoren, versnellingsbakken en assen via een niet reguliere leverancier middels betalingen uit de kas. Dat zegt mij niets. Ik wist wel dat er contante betalingen uit de kas werden gedaan. Die betalingen uit de kas werden aan zowel de heer [gedaagde] en de heer [directeur 1] gedaan. Waar die bedragen dan voor waren, wist ik niet. Ik zag dat het om bedragen van rond de € 1.000,00 ging, maar ik heb nooit geregistreerd wat het totaalbedrag dan zou zijn. (…) Ik kon vanuit mijn kantoor zien dat de heer [gedaagde] met enige regelmatig contant geld ophaalde bij mevrouw [naam 2] . Dit was meer dan één keer per maand, soms één keer per week of per twee weken. Ik zag dat, omdat er een grote kluis stond in het kantoor van mevrouw [naam 2] , dus het viel op als er geld uit de kluis werd gehaald. De opnames van contant geld uit de kas heb ik geregistreerd in opdracht van mevrouw [naam 2] . Deze boekingen gingen niet op naam van de heer [gedaagde] , maar van de afdeling Ambulancetechniek. (…) Ik heb ook wel eens navraag gedaan naar die bedragen vanwege de hoogte van de bedragen en de veelvoud aan bedragen. De heer [directeur 1] gaf aan dat ik de boekingen gewoon moest doen. (…)”.
“(…) Er is op een gegeven moment een e-mailbericht ontvangen van HDS Hoogeveen. De heer [directeur 1] heeft die gezien en opgeslagen voor de accountantscontrole. In het e-mailbericht was opgenomen dat GM America geen motoren meer kon leveren. Meneer [eiser] kocht al twintig jaar ervoor al motoren en andere onderdelen van GM België, dus die contacten lagen er al. Er was contact met de heer [naam 4] . Via hem zijn we in contact gekomen met een tussenpersoon. Dit betreft een leverancier in Axel in Zeeland. Van deze contactpersoon weet ik de naam niet meer van. Het telefoonnummer van deze contactpersoon stond in mijn diensttelefoon. Er was altijd telefonisch contact met deze leverancier. Vanuit die leverancier zijn we onderdelen gaan betrekken. Dat waren [directeur 1] en ik.
“(…) U vraagt mij wie de Iphones en Ipads, die vermeld staan op de bonnen die als productie 9 bij de dagvaarding zitten, heeft aangeschaft. Dat is de heer [gedaagde] . Ik weet dat, omdat hij de aankoopbonnen heeft aangeleverd bij mevrouw [naam 2] . Hij had deze nodig als relatiegeschenken en om in de voertuigen te leggen. Deze bonnen zijn contant aan de heer [gedaagde] uitbetaald. Dat weet ik, omdat ze in het kasboek zitten en mevrouw [naam 2] boekt alleen in als er ook geld is uitgegeven. Verder weet ik dat, omdat er op een aantal bonnen een paraaf van mij staat. Ik ben dus om een akkoord gevraagd voor de aanschaf hiervan. Omdat de bedragen lager zijn dan 2.500 euro kan het alleen een kastransactie geweest zijn. Anders had ik geen akkoord hoeven geven. De Ipads en Iphones zijn nooit aangetroffen op het bedrijf. Ze zijn niet in de voertuigen gevonden. Ik heb destijds, rond medio 2013, contact gehad met de heer [naam 6] van de RAV Gelderland-Zuid om te vragen of hij deze Ipads of Iphones heeft gekregen. Hij vertelde mij dat hij deze niet heeft gehad. (…)”.
“(…) Het verzoek om contante betaling om Iphones en Ipads aan te schaffen kwam bij mij van de heer [gedaagde] . De heer [gedaagde] gaf aan dat het op dezelfde manier zou moeten en dat deze Ipads en Iphones door hem op een interne werkorder en interne factuur zouden worden geboekt. (…) De heer [gedaagde] gaf aan dat hij de Iphones en Ipads aan een klant zou geven, zodat de klant zou blijven. Omdat ik het heel apart vond, heb ik overleg gehad met de heer [directeur 1] . De conclusie van dat overleg was dat de heer [gedaagde] degene was met de expertise in deze markt van ambulances, dus als het nodig was, moesten we dat maar doen. Ik heb eenmalig een contant bedrag aan de heer [gedaagde] verstrekt. Dat ging om duizenden euro’s. De heer [gedaagde] had de bedragen zelf eerst voorgeschoten. Ik heb de bonnetjes van de aankoop wel gezien en deze zijn vast ook verwerkt in de administratie. Ik heb geen Iphones of Ipads binnen zien komen in het bedrijf of weg zien gaan. (…) De bonnetjes, overgelegd als productie 9 bij dagvaarding die u mij voorhoudt, zijn de bonnen die ik mij meen te herinneren. (…)”.
“(…) Ik heb destijds inderdaad Iphones en Ipads aangeschaft. Het was heel gebruikelijk om relatiegeschenken te geven aan de RAV’s in ruil voor de opdracht tot reparatie van schades. Ik heb hierover gesproken met de heer [directeur 1] en die vond het goed dat ik deze Iphones en Ipads daarvoor aanschafte. Het kwam voor dat ik deze contant betaalde. De aankoopfactuur werd door mijzelf, mevrouw [naam 2] en de heer [directeur 1] ondertekend. De heer [directeur 1] tekende altijd mee. Ook als er niet contant werd afgerekend. Mij werd gezegd dat dit de fiscale regel was. De betreffende Iphones en Ipads zijn afgegeven aan RAV Gelderland-Zuid. Ik heb deze overhandigd aan de manager van deze RAV, de heer [naam 6] . [naam 6] kwam regelmatig bij ons op het bedrijf. Ik ga ervan uit dat ik dat in twee keer heb overhandigd. Er werd een werkderdenorder aangemaakt voor de aangeschafte Ipads en Iphones en die boekte ik vervolgens weg op een werkorder. Dat gaat over werkorders betreffende ambulances van RAV Gelderland-Zuid. (…) U houdt mij voor de aankoopfacturen, zoals overgelegd als productie 9 bij de dagvaarding. De eerste twee zijn van de Apple store in Amsterdam. Ik ben daar zelf niet geweest. Verder zie ik dat op de laatste drie aankoopfacturen mijn handtekening niet staat. Ik weet dan ook niet of ik specifiek deze Iphones en Ipads heb aangeschaft. Ik weet ook niet waarom deze destijds contant zijn betaald. Op de eerste drie facturen staat wel mijn handtekening. Op de derde factuur staat mijn handtekening, dus ik ben betrokken geweest bij deze aanschaf. Ik kan op deze aankoopfactuur niet zien of die contant is afgerekend. Normaalgesproken staat dat erop. (…)”.
“(…) Ik weet niet meer of ik vooraf toestemming heb gegeven voor de bestelling van de betreffende brancards door de heer [gedaagde] . Wel weet ik dat ik alles heb afgezocht in het bedrijf, maar dat ik geen brancards in ambulances of ergens anders heb aangetroffen. Ik heb in de administratie ook geen notitie gevonden van iemand, die de brancards gekocht kan hebben. Ook heb ik geen interne boeking op de eigen voorraad aangetroffen of factuur van een externe gezien. Wat betreft de Strycker Brancards heb ik in de tweede helft van 2013 nog gebeld met de HAD. Zij wisten toen ik belde welk bedrijf wij waren. Zij konden geen antwoord geven op de vraag of de bestelde brancards ook aan ons geleverd waren. (…) Wat betreft de brancards die zouden worden besteld van de € 10.000,00 heb ik geen navraag kunnen doen, omdat we niet wisten bij wie die brancards besteld zouden zijn. (…)”.
“(…) Brancards waren voor ons bijzondere items. Ik weet dat de heer [gedaagde] had gevraagd om contant geld voor aanschaf van deze brancards apart te leggen. Ik heb eenmalig een contant bedrag begin 2013 aan de heer [gedaagde] verstrekt. Ik denk dat ik daar ook een kwitantie van heb opgesteld. Nu bleef de inkoopfactuur uit. Ik heb daar herhaaldelijk om gevraagd bij de heer [gedaagde] . (…) Ik heb nooit meer een inkoopfactuur van brancards gezien. U houdt mij voor productie 8 bij dagvaarding, een factuur van HAD, het logo ziet er bekend uit. Ik kan de factuur niet meer linken aan wat ik in mijn hoofd heb. Ik denk dat de handtekening rechtsonder van de heer [gedaagde] is. Ik weet niet of er uiteindelijk brancards op het bedrijf zijn geleverd. (…)”.
“(…) U vraagt mij of ik een contant bedrag van € 10.000,00 heb ontvangen van mevrouw [naam 2] voor de aanschaf van brancards. Ik kan me niet meer herinneren dat ik het bedrag heb ontvangen, maar ik heb het e-mailbericht van mevrouw [naam 2] voor me, waarin zij daar navraag naar doet. Ik vertrouw erop dat de inhoud van dat bericht juist is, dus dan moet ik het bedrag hebben ontvangen. Ik heb gebeld met mevrouw [naam 7] , die de administratie doet bij de HAD ZVW, over de brancards. Ik heb bij hen twee brancards aangeschaft. Die zijn in die periode daarna geleverd. Ik weet niet precies meer wanneer, maar ik weet zeker dat die achterin een ambulance zijn gegaan. Ik weet niet of er een aankoopfactuur voor deze brancards is ontvangen. In 2017 heb ik nog gebeld met de HAD ZVW en toen heb ik begrepen dat er wel een aankoopnota is verstuurd. Die zou ergens in de weken na aankoop zijn toegestuurd. (…) Ik heb de brancards niet zelf meer geboekt, omdat ik toen niet meer op het bedrijf was. De reden voor de contante betaling was dat de HAD geen zaken met ons wilde doen als er niet contant betaald werd. Dit had ermee te maken dat er financiële problemen op het bedrijf waren. Bovendien duurde een betaling via de bank erg lang, omdat de HAD in België zat. (…)”.
“(…) Ik heb de betreffende fiets gekocht op 9 november 2012. Ik heb de fiets zelf betaald bij de leverancier. Dat heb ik gedaan met contant geld. Dat geld was van mij in privé. De heer [directeur 1] wilde van mij graag het bonnetje hebben vanwege de btw. De factuur is op naam gezet van [eiser] . Ik heb geen geld betaald voor de fiets aan [eiser] . (…) Ik was ermee bekend dat er op het bedrijf ook klantenfietsen in gebruik waren. Deze fiets was niet als klantenfiets in gebruik. (…)”.
“(…) Ik bekleedde bij [eiser] de functie van bedrijfsleider. Dat hield in dat ik mensen moest aansturen. In de goede tijd en dan spreek ik over tot en met 2007 ging dat om ongeveer dertig mensen. Dat aantal medewerkers is verminderd na de crisis rond 2008. Mijn werkzaamheden zijn in de loop der tijd ook veranderd. Begin 2012 werd ik door de heer [directeur 1] gebeld op een zaterdag dat ik naar de zaak moest komen. Er werd mij gezegd dat het vijf voor twaalf was en dat er rigoureus moest worden ingegrepen. (…) Een week na dit gesprek met de heren [Directeuren] werd mij gezegd dat het bedrijf zou stoppen met het uitbesteden van het poetswerk aan auto’s en dat poetswerk moest ik erbij gaan doen. Onderdeel van mijn werkzaamheden was ook het uitvoeren van reparaties aan ambulances. Ik schat in dat vanaf ongeveer 2009 er nog maar één monteur in de werkplaats was die deze reparaties aan ambulances ook deed. Verder had ik als werkzaamheden het mee aansturen van de plaatwerkerij en het oplossen van conflicten met medewerkers. Op enig moment waren dat er veel. Na 2012 moest ik ook aansluiten bij gesprekken met een extern bureau dat was ingeschakeld in opdracht van ABN Amro. Ik moest vanwege het inschakelen van dat bureau ook verplicht deelnemen aan de maandelijkse financiële vergaderingen. Verder had ik iedere dag als meneer [directeur 1] op kantoor was een uur lang overleg met de heer [eiser] .
“(…) Op vragen van mr. Van Aken deel ik u mede dat ik niet enkel in 2012 heb geklaagd. Ook daarvoor heb ik al geklaagd over bepaalde werknemers, de werkomstandigheden en over de werkdruk. Toen waren er conflicten met Chef Monteurs. Vanaf 2012 ben ik meerdere keren gaan klagen, omdat de problemen zich niet oplosten. Ik klaagde dan bij mevrouw [naam 2] , maar ook bij de heer [directeur 1] . Bij mevrouw [naam 2] heb ik zowel over de heer [naam 9] als over de werkdruk geklaagd. In het begin had ik geen problemen met [naam 9] , maar toen de heer [directeur 1] niet optrad, verergerde de situatie en werd ik uiteindelijk bedreigd. Ik heb daar aangifte van gedaan. Ik weet niet meer precies wanneer dat was. (…) U houdt mij het onderzoek van de heer [naam 11] voor, bijgevoegd bij de conclusie van antwoord als productie 12. Daarin staat volgens u vermeld dat ik niet klaagde. Ik weet niet meer of ik bij de heer [naam 11] destijds heb gezegd dat ik nooit eerder geklaagd heb. Ik kan me dat niet voorstellen. (…) Wel is het zo dat ik zo lang mogelijk heb geprobeerd de vuile was binnen te houden. Het kan zo zijn dat ik bij de intake van de GGZ heb gezegd dat ik mij schaamde om hulp te vragen, maar ik heb wel om hulp gevraagd. Ik schaam me nu nog steeds om hulp te vragen.
“(…) De werktijden van de heer [gedaagde] waren tussen 8:00 uur en 17:00. Ik begon zelf ook rond 8:00 uur. Hij was dan vaak ook aanwezig, maar soms nog niet. Hij maakte niet altijd de dag vol. De ene keer werkte hij een uurtje door en de dag erop dan een uurtje minder. Op vrijdag was hij vaak een dag of een middag vrij. Daar werd hij in vrijgelaten. (…) Het kwam niet voor dat hij laat bleef tot acht uur of tien uur. Ik vertrok meestal om kwart over zes/half zeven en dan was hij er meestal niet meer. Soms ging hij nog wel eens een uurtje door of moest hij nog ergens naartoe. Dat compenseerde hij dan op andere dagen.
‘(…) De werktijden van meneer [gedaagde] waren van 8:00 tot 17:00 uur. Mij zijn geen bijzondere dingen opgevallen qua werktijden. Ik was niet rechtstreeks betrokken bij de afdeling ambulances. Ik was er altijd rond 08:30 en ging meestal om 18:15 naar huis. (…) Ik had er geen zicht op hoe laat de heer [gedaagde] op het bedrijf aankwam. Ik dronk vaak koffie met de monteurs rond drie uur ’s middags in de kantine. Daar was de heer [gedaagde] dan ook bij. Dan gaf hij regelmatig aan dat hij daarna snel weg zou zijn. Hij ging dan naar huis. Het licht ging uit in zijn kantoor en zijn auto was weg. Als ik om kwart over zes wegging was de heer [gedaagde] meestal al naar huis.
“(…) Ik hield ook de loonadministratie en dus de urenregistratie bij. Meneer [gedaagde] klokte nooit zijn uren. In ieder geval niet in de periode van augustus 2006 tot en met maart 2013. Ander personeel deed dat wel. Hoe laat hij vertrok en kwam weet ik dus niet precies. Hij was regelmatig op tijd aanwezig. De werkplaats begon om acht uur. Hij was er dan meestal. Soms was hij wat later. Soms was hij eerder weg dan ik. Ik ging rond vijf uur/half zes weg. Met de koopavond op vrijdagavond heb ik hem in ieder geval nooit gezien. Ik heb niet gezien dat hij later bleef dan ik. Soms was hij ook overdag weg en niet bereikbaar. Hij nam dan ook zijn telefoon niet op. Dat kwam met regelmaat voor. Niet dagelijks, maar wel meerdere keren per week. Dan wist ik niet waar hij was. Meestal wist ik het wel als hij een zakelijke afspraak had. Er was geen centrale agenda. Ik kon ook niet in zijn agenda kijken. Ik weet niet zeker of hij dan weg was voor een privé afspraak, maar het was in ieder geval niet voor het werk. Hij hoefde zich ook niet te verantwoorden. Hij was daar autonoom in.
Betrokkene was als enige verantwoordelijk voor storingen 24/7, ook tijdens vakanties. Tijdens de topjaren 2000-2010 onderhoud van circa 130 ambulances. Betrokkene heeft 5 maal bij directie aangegeven dat het werk teveel was hetgeen heeft geleid tot overspannenheid in 2000 en 2007. In 2012 werd betrokkene geconfronteerd met een halvering van zijn salaris en kreeg hij extra taken (waaronder poetswerk). Ook kreeg betrokkene te maken met doodsbedreigingen van een collega, waartegen door hem aangifte is gedaan bij de politie.”.
geen voorspelbare werksituatie, onderbrekingen en storingen, omgang met conflicten, klantcontacten, leidinggevende en piekbelasting en hectiek.”. Daarbij geldt dat de arbeidsdeskundige is uitgegaan van de functieomschrijving die [gedaagde] zelf heeft gegeven. Dat [eiser] in het kader van de bestuursrechtelijke procedure geen bezwaar heeft gemaakt tegen deze vaststelling, betekent naar het oordeel van de kantonrechter niet dat daarmee deze werkbelasting in het kader van de onderhavige procedure als uitgangpunt geldt. Er lag voor [eiser] zeer waarschijnlijk geen of minder belang om daar in het kader van de WIA-beoordeling tegen te ageren. Verder geldt dat de enkele omstandigheid dat het UWV is uitgegaan van deze werkbelasting niet maakt dat daarmee zonder meer is gegeven dat de beperkte belastbaarheid van [gedaagde] is voortgevloeid uit deze werkbelasting.
serieuze, introverte man, die niet in staat is om anderen te vertellen wat hem daadwerkelijk bezig houdt. Hij heeft niet geleerd om met woorden of anderszins uiting te geven aan gevoelens”. Dit beeld wordt bevestigd door mevrouw [naam 2] die verklaart dat in haar beleving [gedaagde] altijd in control was en een sterk persoon was, zodat zij niet het idee had dat hij teveel belast werd.