ECLI:NL:RBZWB:2023:3243

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
12 mei 2023
Zaaknummer
10269400 CV EXPL 23-39 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Zander
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten en wettelijke handelsrente na geschil over opschorting van betaling

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is op 12 april 2023 een vonnis uitgesproken in een geschil tussen eiser en gedaagde over de betaling van buitengerechtelijke kosten en wettelijke handelsrente. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J.R.J.J. Somers, vorderde betaling van kosten die hij had gemaakt na de betaling van de hoofdsom door gedaagde. Gedaagde, een B.V., voerde aan dat zij de betaling had opgeschort omdat de creditfactuur te laat was ontvangen en het gecrediteerde bedrag tegenviel. De rechtbank oordeelde dat gedaagde niet gerechtigd was om de betaling op te schorten, ongeacht de omstandigheden rondom de creditfactuur. De rechtbank stelde vast dat de hoofdsom inmiddels was betaald, maar dat gedaagde ook de buitengerechtelijke kosten en wettelijke handelsrente diende te vergoeden. De rechtbank wees de vordering van eiser toe, inclusief de kosten van het geding, en veroordeelde gedaagde tot betaling van een totaalbedrag van € 583,70 aan buitengerechtelijke kosten en wettelijke handelsrente, evenals € 603,03 aan proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I Civiele kantonzaken
Tilburg
zaak/rolnr.: 10269400 CV EXPL 23-39
vonnis d.d. 12 april 2023
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigde: mr. J.R.J.J. Somers, werkzaam ten kantore van Juridisch Adviesbureau Aartsen & Somers te Nijmegen,
tegen
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: [naam] , vader van de directeur van gedaagde.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ”.

1.Het verloop van het geding

De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. de dagvaarding van 28 december 2022 met producties;
b. het extract audiëntieblad van de rolzitting van 11 januari 2023;
c. de conclusie van repliek van 8 februari 2023 met producties.

2.Het geschil en de beoordeling

2.1
[eiser] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten, wettelijke handelsrente, proceskosten en nakosten. Hij voert aan dat [gedaagde] de openstaande facturen inmiddels heeft voldaan, maar niet voordat [eiser] allerlei kosten heeft moeten maken. [gedaagde] dient deze kosten dan ook te vergoeden.
2.2
[gedaagde] voert bij antwoord aan dat er tijd is besteed aan het zorgvuldig weghalen en inpakken van de dakpannen, omdat door medewerkers van [eiser] werd gezegd dat deze € 1.000,00 waard zouden zijn. Later bleek dit ongeveer de helft van voornoemd bedrag te zijn, zodat dit [gedaagde] tegenviel. Bovendien liet de creditfactuur op zich wachten, zodat zij de betaling van de facturen van de onderneming van [eiser] heeft opgeschort. Gelet op die omstandigheden is het onredelijk dat [gedaagde] de gevorderde kosten moet vergoeden.
2.3
[eiser] heeft de vordering bij conclusie van repliek nader toegelicht en daarbij het antwoord van [gedaagde] op die vordering gemotiveerd weersproken. Kort gezegd voert zij aan dat [gedaagde] niet de bevoegdheid had tot opschorting van de betaling aan [eiser] over te gaan, ongeacht of het bedrag op de creditfactuur tegenviel en/of de creditfactuur op zich liet wachten.
2.4
Van de vervolgens geboden gelegenheid hierop nogmaals een reactie te geven heeft [gedaagde] geen gebruik gemaakt, zodat zij de nadere stellingen van [eiser] onweersproken heeft gelaten.
2.5
Tussen partijen staat vast dat de hoofdsom is betaald. [eiser] vordert ook enkel nog de buitengerechtelijke kosten, wettelijke handelsrente, proceskosten en nakosten.
2.6
Voorts staat tussen partijen vast dat de hoofdsom te laat is betaald. [gedaagde] doet een beroep op opschorting, nu zij de creditfactuur van de onderneming van [eiser] nog niet had ontvangen en het uiteindelijk gecrediteerde bedrag tegenviel. Dit neemt echter niet weg dat, ook als uitgegaan werd van het volgens [gedaagde] genoemde creditbedrag van € 1.000,00, er een te betalen bedrag van [gedaagde] aan [eiser] zou overblijven. Zij was dan ook verplicht, mede gelet op het bepaalde in artikel 6:262 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, in ieder geval het factuurbedrag minus het volgens haar te verwachten creditbedrag te betalen. Vervolgens had het op haar weg gelegen om het resterende bedrag van ongeveer € 400,00 te betalen, nadat zij de creditfactuur had ontvangen en bleek dat er een lager bedrag werd gecrediteerd dan verwacht. Zij had dus niet de bevoegdheid de betaling van het hele openstaande bedrag op te schorten. [eiser] heeft dan ook terecht kosten gemaakt om betaling van de hoofdsom na creditering te verkrijgen. Het verweer van [gedaagde] slaagt niet.
2.7
Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke kosten van € 400,24 komt overeen met de daarvoor geldende tarieven, zodat dit bedrag toewijsbaar is.
2.8
Niet is er verweer gevoerd tegen de berekening van de gevorderde wettelijke handelsrente, zodat de kantonrechter het bedrag van € 183,46 zal toewijzen.
2.9
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Aan de zijde van [eiser] worden deze begroot op een bedrag van € 125,03 aan dagvaardingskosten, een bedrag van € 214,00 aan griffierecht en een bedrag van € 264,00 aan gemachtigdensalaris (2 punten à € 132,00 voor de dagvaarding en de conclusie van repliek), zijnde een totaalbedrag van € 603,03.
2.1
De gevorderde nakosten worden toegewezen als in het dictum vermeld.

3.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 583,70 aan buitengerechtelijke kosten en wettelijke handelsrente;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op een bedrag van € 603,03, daarin begrepen een bedrag van € 264,00 als salaris voor de gemachtigde van [eiser] ;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op € 66,00 aan salaris gemachtigde, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Zander en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2023.