In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 17 mei 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant beoordeeld. De zaak betreft een aanslag in de leges die is opgelegd in verband met een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een bedrijfsgebouw. Belanghebbende had op 19 december 2019 een aanvraag ingediend voor de activiteit 'bouwen', met geschatte bouwkosten van € 7.195.000. De heffingsambtenaar legde echter een aanslag op van € 236.736,91, gebaseerd op een bouwsom van € 13.486.900. Belanghebbende stelde dat de heffing onredelijk en willekeurig was, omdat de verordening geen rekening hield met het hergebruik van bestaande bouwdelen.
De rechtbank oordeelt dat de aanslag terecht is opgelegd en dat er geen sprake is van willekeurige of onredelijke heffing. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar de leges heeft berekend op basis van de geldende Bouwkostenlijst, die voldoende differentiatie biedt voor verschillende bouwwerken. De rechtbank concludeert dat de legesverordening niet onverbindend is en dat de heffingsambtenaar niet in strijd heeft gehandeld met het legaliteitsbeginsel. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de aanslag in stand blijft en er geen vergoeding van proceskosten of griffierecht wordt toegekend.
Deze uitspraak benadrukt de mogelijkheid voor gemeentelijke regelgevers om te werken met gestaffelde en geobjectiveerde grondslagen voor legesheffing, zelfs als de werkelijke bouwkosten lager zijn dan het normbedrag. De rechtbank bevestigt dat belanghebbende voorafgaand aan de aanvraag op de hoogte was van de legesheffing en dat het hergebruik van bouwdelen geen invloed heeft op de hoogte van de leges.