In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. F.E.R.M. Verhagen, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), vertegenwoordigd door mr. H.W. van Gent, en de Staat der Nederlanden. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering, die door het UWV was vastgesteld op 4 april 2021. De rechtbank had eerder op 27 februari 2023 een tussenuitspraak gedaan waarin werd geconcludeerd dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was. Het UWV kreeg de kans om het gebrek te herstellen, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet was gebeurd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV de medische grondslag van het besluit niet voldoende had onderbouwd. Eiseres was het niet eens met de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid en voerde aan dat haar klachten niet adequaat waren meegenomen in de beoordeling. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat eiseres per 4 april 2021 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, terwijl er per 1 augustus 2021 wel sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid. Dit leidde tot de conclusie dat het UWV het besluit niet had hersteld en dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, herstelde het primaire besluit en bepaalde dat eiseres recht had op een WIA-uitkering van 80 tot 100% vanaf 4 april 2021. Daarnaast werd het UWV veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres, en werd de Staat veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank benadrukte dat de procedure meer dan twee jaar had geduurd, wat niet in overeenstemming was met de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM.