In deze bodemzaak, uitgesproken door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 mei 2023, vorderden eisers, bestaande uit een natuurlijke persoon en een besloten vennootschap, dat de rechtbank zou verklaren dat gedaagde, een voormalig notaris, onrechtmatig jegens hen had gehandeld. De eisers stelden dat het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van gedaagde, dat leidde tot zijn ontzetting uit het ambt en het faillissement van zijn notariskantoor, hen schade had berokkend. Gedaagde betwistte de vorderingen en stelde dat zijn handelen niet onrechtmatig was, onder andere vanwege een burn-out en het ontbreken van causaal verband tussen zijn handelen en de schade van eisers.
De rechtbank oordeelde dat gedaagde niet in strijd had gehandeld met de wettelijke plicht zoals neergelegd in artikel 23 lid 1 van de Wet op het Notarisambt (Wna). De rechtbank concludeerde dat de gevolgen van gedaagdes handelen voor eisers het resultaat waren van een samenloop van omstandigheden en niet van een verboden handeling volgens de Wna. De rechtbank verwierp ook de subsidiaire grondslag van eisers, die stelde dat gedaagde had gehandeld in strijd met de zorgvuldigheidsnorm. De rechtbank oordeelde dat er geen grondslag voor onrechtmatige daad was en wees de vorderingen van eisers af.
Daarnaast werd het verzoek van gedaagde tot opheffing van beslag afgewezen, omdat hij dit niet in reconventie had gevorderd en zijn verzoek niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank veroordeelde eisers in de proceskosten, aangezien zij als de in het ongelijk gestelde partij werden beschouwd.