ECLI:NL:RBZWB:2023:3388

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
C/02/400741 / HA ZA 22-433 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van notaris en onrechtmatigheid jegens verhuurder

In deze bodemzaak, uitgesproken door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 mei 2023, vorderden eisers, bestaande uit een natuurlijke persoon en een besloten vennootschap, dat de rechtbank zou verklaren dat gedaagde, een voormalig notaris, onrechtmatig jegens hen had gehandeld. De eisers stelden dat het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van gedaagde, dat leidde tot zijn ontzetting uit het ambt en het faillissement van zijn notariskantoor, hen schade had berokkend. Gedaagde betwistte de vorderingen en stelde dat zijn handelen niet onrechtmatig was, onder andere vanwege een burn-out en het ontbreken van causaal verband tussen zijn handelen en de schade van eisers.

De rechtbank oordeelde dat gedaagde niet in strijd had gehandeld met de wettelijke plicht zoals neergelegd in artikel 23 lid 1 van de Wet op het Notarisambt (Wna). De rechtbank concludeerde dat de gevolgen van gedaagdes handelen voor eisers het resultaat waren van een samenloop van omstandigheden en niet van een verboden handeling volgens de Wna. De rechtbank verwierp ook de subsidiaire grondslag van eisers, die stelde dat gedaagde had gehandeld in strijd met de zorgvuldigheidsnorm. De rechtbank oordeelde dat er geen grondslag voor onrechtmatige daad was en wees de vorderingen van eisers af.

Daarnaast werd het verzoek van gedaagde tot opheffing van beslag afgewezen, omdat hij dit niet in reconventie had gevorderd en zijn verzoek niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank veroordeelde eisers in de proceskosten, aangezien zij als de in het ongelijk gestelde partij werden beschouwd.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Locatie Breda
Cluster II Handelszaken
zaaknummer / rolnummer: C/02/400741 / HA ZA 22-433
Vonnis van 17 mei 2023
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisers,
advocaat mr. J.J.F. van de Voort te Langbroek
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. J. van Baaren te Breda.
Eisers zullen hierna afzonderlijk [eiser sub 1] en [eiser sub 2] worden genoemd en gezamenlijk [eiseres] . (in vrouwelijk enkelvoud). Gedaagde zal [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het tussenvonnis van 7 december 2022 en de daarin genoemde stukken,
– het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 5 april 2023, de daarin genoemde stukken en de daaraan gehechte pleitnotities van partijen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
[eiseres] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld;
II. [gedaagde] veroordeelt om aan [eiseres] te vergoeden de door [eiseres] als gevolg daarvan geleden schade nader op te maken bij staat en te vermeerderen met wettelijke rente,
III. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten, beslagkosten en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
2.2.
[gedaagde] weerspreekt de vorderingen. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de onbetwiste inhoud van de producties, staat tussen partijen het volgende vast:
– [eiseres] is eigenaar van een kantoorpand gelegen aan [adres] te Oosterhout.
– [gedaagde] is voormalig notaris en was als notaris en enig bestuurder/aandeelhouder verbonden aan [notariskantoor gedaagde] B.V.
– [notariskantoor gedaagde] B.V. is voor de uitoefening van haar notarispraktijk op 1 mei 2017 met [eiseres] een huurovereenkomst aangegaan om voornoemd kantoorpand te huren voor de duur van tien jaar.
– In het kader van de afwikkeling van een nalatenschap heeft een cliënt tegen [gedaagde] – in diens hoedanigheid van notaris – klachten ingediend. Deze klachten zijn door de Kamer voor het Notariaat gegrond bevonden en hebben er toe geleid dat [gedaagde] bij beslissing van 12 april 2021 (productie 5 bij dagvaarding) de tuchtmaatregel van ontzetting uit het ambt is opgelegd. Hangende het hoger beroep tegen voornoemde beslissing is [gedaagde] bij beslissing van 25 mei 2021 in een andere tuchtrechtelijke kwestie geschorst voor de duur van twee maanden met ingang van 1 juli 2021. Beide tuchtrechtelijke uitspraken hebben in hoger beroep stand gehouden.
– Bij vonnis van 29 juni 2021 is [notariskantoor gedaagde] B.V. in staat van faillissement verklaard. In het faillissementsverslag valt onder andere te lezen (productie 2 bij dagvaarding):

[…] De schorsing leidt ertoe dat het protocol gedurende de schorsing moet worden waargenomen voor rekening en risico van de geschorste notaris. In verband met de kosten die de waarneming met zich zou brengen en in verband met de mogelijkheid dat de beslissing tot ontzetting uit het ambt in hoger beroep zou standhouden, heeft de heer [gedaagde] besloten om over te gaan tot de eigen aangifte van het faillissement. […]”
– Bij brief van 6 juli 2021 heeft de curator de huur van het kantoorpand opgezegd tegen 6 oktober 2021 (productie 3 bij dagvaarding).
– Bij brief van 16 juni 2022 (productie 7 bij dagvaarding) heeft [eiseres] [gedaagde] persoonlijk aansprakelijk gesteld voor de schade die zij als gevolg van de huuropzegging door de curator heeft geleden.
– [gedaagde] heeft het bestaan van aansprakelijkheid bij e-mail van 11 juli 2022 betwist (productie 8 bij dagvaarding).
3.2.
[eiseres] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen en/of nalaten van [gedaagde] – met ontzetting uit het ambt, schorsing en het faillissement van [notariskantoor gedaagde] B.V. tot gevolg – er toe leidt dat [gedaagde] persoonlijk aansprakelijk is voor de huurderving die [eiseres] als gevolg van het faillissement en de daarop gebaseerde huuropzegging door de curator lijdt. Door ondanks een eerdere tuchtrechtelijke uitspraak in dezelfde kwestie na te laten een nalatenschap correct af te wikkelen heeft [gedaagde] , mede gelet op zijn eerdere tuchtrechtelijk verleden, redelijkerwijs moeten verwachten dat hij geschorst zou kunnen worden dan wel uit het ambt zou kunnen worden ontzet en dat dit, aangezien [gedaagde] de enige aan het notariskantoor verbonden notaris en daarmee de enige inkomstenbron was, zou kunnen leiden tot het faillissement van [notariskantoor gedaagde] B.V. waardoor deze vennootschap haar verplichtingen jegens derden niet meer zou kunnen nakomen. [gedaagde] heeft in strijd gehandeld met de wettelijke plicht zoals neergelegd in artikel 23 lid 1 van de Wet op het Notarisambt (Wna) dan wel met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en dit levert een onrechtmatige daad op als bedoeld in artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW), aldus [eiseres]
3.3.
[gedaagde] betwist dat het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen onrechtmatig is jegens [eiseres] Van een handelen in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt is geen sprake. De beweerdelijke onrechtmatige gedraging kan [gedaagde] vanwege een burn-out ook niet worden toegerekend. Voorts is niet voldaan aan het causaal verband-vereiste tussen het gestelde onrechtmatig handelen en de schade en is niet voldaan aan het relativiteitsvereiste. Ten slotte betwist [gedaagde] de gevorderde schade als onvoldoende onderbouwd.
3.4.
Krachtens artikel 6:162 lid 1 BW is degene die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die aan hem kan worden toegerekend, verplicht om de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden. Overeenkomstig lid 2 van dat wetsartikel wordt als onrechtmatige daad aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigheidsgrond. In het derde lid van genoemd artikel is bepaald dat een onrechtmatige daad aan de dader kan worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt. Ingevolge artikel 6:163 BW bestaat geen verplichting tot schadevergoeding wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.
3.5.
[eiseres] grondt de aansprakelijkheid van [gedaagde] op artikel 6:162 BW. Primair op basis van overtreding van een wettelijke plicht als neergelegd in artikel 23 lid 1 Wna, subsidiair op basis van handelen in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
Strijd met een wettelijke plicht
3.6.
De eerste vraag die voorligt is of het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen/nalaten van [gedaagde] in zijn hoedanigheid van notaris, met uiteindelijk het faillissement van zijn notariskantoor tot gevolg, in strijd met artikel 23 lid 1 Wna en daarmee onrechtmatig is jegens de verhuurder van het kantoorpand van waaruit de gefailleerde notarispraktijk geëxploiteerd werd.
3.7.
Artikel 23 lid 1 Wna luidt als volgt:
“Het is de notaris verboden, rechtstreeks of middellijk, handelingen te verrichten of na te laten waarvan hij redelijkerwijs moet verwachten dat zij ertoe kunnen leiden, dat hij te eniger tijd niet zal kunnen voldoen aan zijn financiële verplichtingen.”
3.8.
Volgens [eiseres] heeft [gedaagde] met zijn tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen in strijd met voornoemd artikel gehandeld. Het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen heeft immers tot gevolg gehad dat [gedaagde] niet langer aan zijn financiële verplichtingen kon voldoen. Het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen met als voorzienbaar gevolg dat door de oplegging van tuchtrechtelijke maatregelen de omzet zou wegvallen, het faillissement zou moeten worden aangevraagd en schuldeisers onbetaald zouden worden gelaten is daarom in strijd met artikel 23 lid 1 Wna, aldus [eiseres] . De rechtbank volgt dit betoog niet. Zij overweegt daartoe als volgt.
3.9.
Vooropgesteld wordt dat [gedaagde] in zijn hoedanigheid van notaris niet jegens [eiseres] tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld maar jegens derden, en dat de opgelegde maatregelen tot schorsing en ontzetting uit het ambt niet zijn opgelegd wegens schending van artikel 23 Wna maar wegens schending van andere in de Wna neergelegde verplichtingen van [gedaagde] als notaris. De enkele omstandigheid dat het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van [gedaagde] in zijn rechtsverhouding jegens derden in het onderhavige geval ook financiële gevolgen heeft voor schuldeisers van het notariskantoor, zoals [eiseres] , maakt dit handelen van [gedaagde] nog geen verboden handeling als bedoeld in artikel 23 Wna. De gevolgen die [eiseres] van dit handelen ondervindt zijn veeleer het gevolg van een samenloop van omstandigheden, waaronder het feit dat [gedaagde] als enige notaris verbonden was aan het kantoor, dan een gevolg van het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van [gedaagde] . Het verbod van artikel 23 Wna ziet op financieel onverantwoord handelen, waardoor de notaris zichzelf in financieel onvermogen brengt. Een notaris ontvangt uit hoofde van zijn notariële werkzaamheden omvangrijke bedragen. Aan artikel 23 Wna ligt het maatschappelijk belang ten grondslag dat de maatschappij er op moet kunnen vertrouwen dat deze aan de notaris toevertrouwde gelden veilig en zeker zijn. Van financieel onverantwoord handelen is in het onderhavige geval geen sprake. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van handelen in strijd met een wettelijke plicht en daarmee van onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 BW.
3.10.
Overigens is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] onvoldoende heeft onderbouwd dat artikel 23 Wna een norm bevat die strekt tot bescherming van schuldeisers zoals [eiseres] Dat artikel 23 Wna een ruimere strekking heeft dan de hiervoor genoemde bescherming van het vertrouwen in het ambt van de notaris en ook strekt tot bescherming van individuele schuldeisers zoals [eiseres] , volgt niet uit de tuchtuitspraken die [eiseres] ter onderbouwing van dat standpunt heeft overgelegd.
Schending zorgvuldigheidsnorm
3.11.
De subsidiaire grondslag voor onrechtmatig handelen is dat [gedaagde] volgens [eiseres] heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. [eiseres] voert daarvoor hetzelfde aan als voor het beroep op overtreding van artikel 23 Wna en stelt dat [gedaagde] zich de belangen van de schuldeisers onvoldoende heeft aangetrokken. Ook deze grondslag slaagt niet. Dat [gedaagde] in zijn hoedanigheid van notaris tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, waardoor hij is geschorst en uit zijn ambt is ontzet met als gevolg dat [notariskantoor gedaagde] B.V. geen inkomsten meer kon genereren en haar faillissement heeft moeten aanvragen, brengt nog niet mee dat [gedaagde] daarmee een bijzondere zorgvuldigheidsnorm jegens de schuldeisers van de vennootschap en meer specifiek jegens [eiseres] als verhuurder heeft geschonden. De in artikel 6:162 BW neergelegde ongeschreven zorgvuldigheidsnorm is een relatieve norm. Zij verplicht tot zorgvuldigheid die in een bepaalde verhouding tegenover een of meer anderen moet worden betracht. Het is dus niet zo dat elk onzorgvuldig handelen een onrechtmatige daad oplevert jegens eenieder die van dat handelen de gevolgen ondervindt.
3.12.
De conclusie is dat [gedaagde] niet heeft gehandeld in strijd met een wettelijke plicht en evenmin met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Nu een grondslag voor onrechtmatige daad ontbreekt zal de gevraagde verklaring voor recht worden afgewezen. De vordering tot vergoeding van schade nader op te maken bij staat en de andere nevenvorderingen delen hetzelfde lot.
Opheffing beslag
3.13.
Na daartoe verkregen verlof heeft [eiseres] op 21 juli 2022 beslag gelegd op het aandeel van [gedaagde] in de echtelijke woning (producties 11 en 12 bij dagvaarding). [gedaagde] heeft de rechtbank bij conclusie van antwoord verzocht dit beslag op te heffen.
3.14.
Beslag eindigt niet van rechtswege in geval de vordering waarvoor het beslag is gelegd in de hoofdzaak wordt afgewezen, ook niet als deze is uitgesproken bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak. Op grond van art. 704 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) vervalt het beslag pas van rechtswege als de afwijzing van de eis in de hoofdzaak in kracht van gewijsde gaat. Voor het (eerder) beëindigen van het beslag is de beslagschuldenaar aangewezen op een vordering tot opheffing, hetzij in de hoofdzaak, hetzij (daarna) in kort geding op de voet van artikel 705 Rv. Het enkele feit dat de eis in de hoofdzaak in eerste aanleg is afgewezen is niet voldoende om de opheffingsvordering te doen slagen. Ook in een zodanig geval dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen.
3.15.
[gedaagde] heeft weliswaar geconcludeerd tot opheffing van het beslag, maar nagelaten dit in reconventie te vorderen. Nu een vordering daartoe ontbreekt en het verzoek tot opheffing ook niet nader is onderbouwd, zodat geen belangenafweging kan worden gemaakt, kan de rechtbank aan het verzoek van [gedaagde] geen gevolg geven.
Kostenveroordeling
3.16.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure als na te melden.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [eiser sub 1] en [eiser sub 2] B.V. in de kosten van de procedure, aan de zijde van gedaagde gevallen en tot op heden begroot op € 1.510,00,
4.3.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2023.