Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.De procedure
- de kennisgeving van inbeslagname op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna te noemen: Sv), waaruit blijkt dat op 23 juni 2022 onder [belanghebbende] in het strafvorderlijk onderzoek tegen die [belanghebbende] in beslag zijn genomen: een geldbedrag van € 545,--, een pot met kleingeld ter waarde van € 795,15, een harde schijf, een dames horloge van het merk Rolex, een set oorbellen, twee riemen, een tasje van het merk Dior, vier flesjes parfum van het merk Coco Chanel, een keukenmachine van het merk Kenwoord, twee zonnebrillen, twee elektrische steps, een cadeaukaart van de Bijenkorf ter waarde van € 200,-- (hierna: de goederen);
- het klaagschrift ingevolge artikel 552a Sv, ingediend op 8 november 2022 ter griffie van deze rechtbank;
- de schriftelijke reactie van het Openbaar Ministerie en
- de overige stukken uit het bijbehorende raadkamerdossier met voornoemd raadkamernummer.
2.De beoordeling
onderzoek Kolossus) zijn na een machtiging van de rechter-commissaris tot het leggen van conservatoir beslag op 23 juni 2022 onder de verdachte [belanghebbende] in zijn woning aan de [adres] inbeslaggenomen tot verhaal van een op te leggen geldboete geschat op € 90.000,--. Genoemde [belanghebbende] wordt verdacht - zo begrijpt de rechtbank - van betrokkenheid bij meerdere overtredingen van de Opiumwet en witwassen. De rechtbank stelt op basis van de voorhanden zijnde stukken en het verhandelde in raadkamer vast dat klaagster en [belanghebbende] op [huwelijksdatum] in gemeenschap van goederen zijn getrouwd. Dit wordt ook niet weersproken. Door klaagster wordt thans gesteld dat de onder [belanghebbende] inbeslaggenomen goederen door haar zijn aangeschaft vóór hun huwelijk en dus - gezien de sinds 1 januari 2018 geldende Wet inzake de beperking van de wettelijke gemeenschap van goederen - buiten de gemeenschappelijke boedel vallen. De rechtbank is echter van oordeel dat dit op basis van de thans voorhanden zijnde stukken niet kan worden vastgesteld. Bij navraag door de rechtbank naar eventuele stukken ter onderbouwing heeft de raadsvrouw aangegeven dat deze niet beschikbaar zijn. Gelet op deze omstandigheden - uitgaande van de stand van zaken ten tijde van de behandeling van het klaagschrift en met inachtneming van het summiere karakter van de raadkamer - is de rechtbank van oordeel dat niet vastgesteld kan worden dat buiten redelijke twijfel is dat klaagster als (enige) rechthebbende op de inbeslaggenomen goederen kan worden aangemerkt.
3.De beslissing
beroep in cassatieworden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden te 's-Gravenhage (artikel 552d lid 2 Wetboek van Strafvordering).