ECLI:NL:RBZWB:2023:3545

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 mei 2023
Publicatiedatum
24 mei 2023
Zaaknummer
22-025675
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op klaagschrift ex artikel 552a Sv inzake conservatoir beslag en eigendomsrecht

Op 3 mei 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een beslissing genomen op het klaagschrift van klaagster, die zich beklaagde over het conservatoir beslag dat op haar goederen was gelegd. Klaagster, die woonachtig is in Breda en vertegenwoordigd werd door haar advocaat mr. R.B.M. Poppelaars, stelde dat zij de feitelijk rechthebbende was van de in beslag genomen goederen, die zij vóór haar huwelijk met [belanghebbende] had verkregen. De rechtbank heeft vastgesteld dat klaagster niet als verdachte in de onderliggende strafzaak wordt aangemerkt en dat het beslag op de goederen is gelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen haar echtgenoot, die wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie en overtredingen van de Opiumwet.

Tijdens de behandeling van het klaagschrift op 30 maart 2023 zijn zowel de officier van justitie mr. I.E.M.M. Haenen als de gemachtigd waarnemend raadsvrouw van klaagster, mr. S. van Minderhout, gehoord. Klaagster is niet verschenen. De rechtbank heeft overwogen dat het klaagschrift ontvankelijk is, maar dat klaagster niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat zij de eigenaar van de in beslag genomen goederen is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het beslag op de harde schijf en de cadeaukaart van de Bijenkorf inmiddels was opgeheven, waardoor klaagster in dat opzicht niet-ontvankelijk werd verklaard.

De rechtbank heeft uiteindelijk het klaagschrift ongegrond verklaard, omdat niet buiten redelijke twijfel kon worden vastgesteld dat klaagster als rechthebbende op de goederen moest worden aangemerkt. De beslissing is genomen in het licht van het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer, waarbij de rechtbank niet kon treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak. De rechtbank heeft de beslissing op 3 mei 2023 uitgesproken, met de mogelijkheid voor het Openbaar Ministerie en klaagster om binnen veertien dagen in cassatie te gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02-067926-22
rk.nummer: 22-025675
Beslissing op het klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering van:
[klaagster],geboren op [geboortedag] 1999,
hierna te noemen: klaagster.
Klaagster heeft in deze zaak woonplaats gekozen ten kantore van mr. R.B.M. Poppelaars, advocaat te Breda, op het adres Parkstraat 10, 4818 SJ Breda (postadres: Postbus 4650, 4803 ER Breda).

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • de kennisgeving van inbeslagname op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna te noemen: Sv), waaruit blijkt dat op 23 juni 2022 onder [belanghebbende] in het strafvorderlijk onderzoek tegen die [belanghebbende] in beslag zijn genomen: een geldbedrag van € 545,--, een pot met kleingeld ter waarde van € 795,15, een harde schijf, een dames horloge van het merk Rolex, een set oorbellen, twee riemen, een tasje van het merk Dior, vier flesjes parfum van het merk Coco Chanel, een keukenmachine van het merk Kenwoord, twee zonnebrillen, twee elektrische steps, een cadeaukaart van de Bijenkorf ter waarde van € 200,-- (hierna: de goederen);
  • het klaagschrift ingevolge artikel 552a Sv, ingediend op 8 november 2022 ter griffie van deze rechtbank;
  • de schriftelijke reactie van het Openbaar Ministerie en
  • de overige stukken uit het bijbehorende raadkamerdossier met voornoemd raadkamernummer.
Het klaagschrift is behandeld in raadkamer op 30 maart 2023. Gehoord zijn de officier van justitie mr. I.E.M.M. Haenen en mr. S. van Minderhout als gemachtigd waarnemend raadsvrouw van klaagster.
Klaagster is behoorlijk opgeroepen, maar niet bij de behandeling van het klaagschrift verschenen.
De [belanghebbende] is behoorlijk opgeroepen, maar niet bij de behandeling van het klaagschrift verschenen.
Het klaagschrift strekt tot opheffing van het beslag met last tot teruggave aan de klaagster. Daartoe is aangevoerd dat in de strafzaak met bovengenoemd parketnummer een aantal goederen in beslag is genomen waarvan klaagster stelt eigenaar te zijn. Zij heeft deze niet door enig strafbaar feit verkregen. Klaagster is ook niet als verdachte aangemerkt. Zij wordt bezwaard door de inbeslagneming en het voortduren van het beslag nu zij wordt beperkt in haar eigendomsrecht en haar bewegingsvrijheid. Klaagster stelt dat het belang van strafvordering zich niet verzet tegen opheffing van het beslag. Een redelijk onderzoeksbelang ontbreekt.
De raadsvrouw heeft in raadkamer aangevoerd dat klaagster als feitelijk rechthebbende op de inbeslaggenomen goederen kan gelden. Klaagster is op [huwelijksdatum] met [belanghebbende] in gemeenschap van goederen getrouwd. Per 1 januari 2018 is de huwelijkswet gewijzigd, in die zin dat alles wat voorafgaand aan het huwelijk is verkregen, buiten de gemeenschap valt. Klaagster stelt dat zij de inbeslaggenomen goederen vóór het huwelijk heeft verkregen, zodat deze buiten de gemeenschappelijke boedel vallen en klaagster eigenaar daarvan is gebleven. Klaagster heeft geen stukken om haar stelling nader te onderbouwen. Desondanks stelt de raadsvrouw dat gelet op de aard van de goederen ook zonder stukken buiten gerede twijfel is dat klaagster de feitelijke rechthebbende daarvan is.
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat er geen sprake is van een andere vorm van beslag dat voortduring van het beslag rechtvaardigt (artikel 94a, vierde en vijfde lid Sv). Klaagster is zelf geen verdachte in onderliggende strafzaak en de raadsvrouw ziet geen relatie tussen de inbeslaggenomen goederen en de feiten waarvan haar echtgenoot [belanghebbende] wordt verdacht. Ook stelt zij dat voortduring van het beslag disproportioneel is nu de goederen inmiddels al negen maanden onder beslag liggen en het nog onduidelijk is wanneer verdere vervolging zal plaatsvinden.
De officier van justitie heeft gepersisteerd bij de schriftelijke reactie van het Openbaar Ministerie en zich op het standpunt gesteld dat het beslag gehandhaafd dient te blijven, met uitzondering van het beslag op de harde schijf en de cadeaukaart van de Bijenkorf nu deze goederen reeds aan klaagster zijn teruggegeven. Klaagster en [belanghebbende] zijn in [huwelijksdatum] in gemeenschap van goederen gehuwd. Op 23 juni 2022 is er beslag op de goederen gelegd. Nu er door klaagster geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat zij de goederen voorafgaand aan het huwelijk heeft aangeschaft, meent de officier van justitie dat de goederen binnen de gemeenschappelijke boedel vallen en vatbaar zijn voor uitwinning gezien de machtiging conservatoir beslag. Gelet op het feit dat [belanghebbende] wordt verdacht van het deelnemen aan een criminele organisatie en het overtreden van de Opiumwet, dienen voornoemde goederen als zekerheidstelling voor een eventuele, later op te leggen, geldboete.

2.De beoordeling

De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot afdoening van het klaagschrift.
Het klaagschrift is tijdig ingediend.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de ontvankelijkheid van klaagster als volgt.
Uit de schriftelijk reactie van het Openbaar Ministerie begrijpt de rechtbank dat de inbeslaggenomen harde schijf en de cadeaukaart van de Bijenkorf ter waarde van € 200,-- inmiddels aan klaagster zijn teruggegeven. De rechtbank stelt vast dat daarmee het beslag op voornoemde goederen is beëindigd en zal klaagster in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in haar beklag.
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het onderzoek in raadkamer een summier karakter heeft. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevraagd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
De rechtbank overweegt over het klaagschrift tegen het conservatoir beslag dat is gelegd op grond van artikel 94a Sv als volgt.
In deze doet zich het geval voor dat een ander dan degene tegen wie het strafvorderlijk onderzoek zich richt, stelt rechthebbende te zijn en zich beklaagt over de voortduring van het beslag en het uitblijven van een last tot teruggave.
Indien een derde – als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht – die stelt eigenaar te zijn, op grond van artikel 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend, dient de rechtbank als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in haar beslissing blijk te geven. Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechtbank tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van artikel 94a, vierde of vijfde lid, Sv voordoet. (HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, r.o. 2.15).
Als degene die in een artikel 552a Sv-procedure om teruggave heeft verzocht, niet redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, dient de rechter – ook als het belang van strafvordering zich niet meer tegen teruggave verzet – het verzoek om teruggave af te wijzen (vgl. HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1478).
De rechtbank is van oordeel dat in onvoldoende mate is komen vast te staan dat klaagster redelijkerwijs als (enige) rechthebbende op de beslagen goederen moet worden aangemerkt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
In onderliggende strafzaak (
onderzoek Kolossus) zijn na een machtiging van de rechter-commissaris tot het leggen van conservatoir beslag op 23 juni 2022 onder de verdachte [belanghebbende] in zijn woning aan de [adres] inbeslaggenomen tot verhaal van een op te leggen geldboete geschat op € 90.000,--. Genoemde [belanghebbende] wordt verdacht - zo begrijpt de rechtbank - van betrokkenheid bij meerdere overtredingen van de Opiumwet en witwassen. De rechtbank stelt op basis van de voorhanden zijnde stukken en het verhandelde in raadkamer vast dat klaagster en [belanghebbende] op [huwelijksdatum] in gemeenschap van goederen zijn getrouwd. Dit wordt ook niet weersproken. Door klaagster wordt thans gesteld dat de onder [belanghebbende] inbeslaggenomen goederen door haar zijn aangeschaft vóór hun huwelijk en dus - gezien de sinds 1 januari 2018 geldende Wet inzake de beperking van de wettelijke gemeenschap van goederen - buiten de gemeenschappelijke boedel vallen. De rechtbank is echter van oordeel dat dit op basis van de thans voorhanden zijnde stukken niet kan worden vastgesteld. Bij navraag door de rechtbank naar eventuele stukken ter onderbouwing heeft de raadsvrouw aangegeven dat deze niet beschikbaar zijn. Gelet op deze omstandigheden - uitgaande van de stand van zaken ten tijde van de behandeling van het klaagschrift en met inachtneming van het summiere karakter van de raadkamer - is de rechtbank van oordeel dat niet vastgesteld kan worden dat buiten redelijke twijfel is dat klaagster als (enige) rechthebbende op de inbeslaggenomen goederen kan worden aangemerkt.
De vraag of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert danwel of voortduring van het beslag proportioneel is, behoeft in het licht van het voorgaande geen verdere beantwoording meer.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het klaagschrift gericht tegen het op grond van artikel 94a Sv gelegde beslag ongegrond verklaren.

3.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart klaagster niet-ontvankelijk in het klaagschrift voor zover het is gericht tegen het op grond van artikel 94a Sv gelegde beslag op de harde schijf en de cadeaukaart van de Bijenkorf ter waarde van € 200,-- ;
- verklaart het klaagschrift voor het overige ongegrond.
Deze beslissing is op 3 mei 2023 gegeven door mr. A.L. Hoekstra, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.H.M.R. Chevalier-Verbunt, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 mei 2023.
De griffier is buiten staat de beslissing mede te ondertekenen.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing kan door het Openbaar Ministerie binnen veertien dagen na dagtekening van deze beslissing en door de klager binnen veertien dagen na de betekening van deze beslissing
beroep in cassatieworden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden te 's-Gravenhage (artikel 552d lid 2 Wetboek van Strafvordering).