ECLI:NL:RBZWB:2023:3595

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 mei 2023
Publicatiedatum
25 mei 2023
Zaaknummer
C/02/400027 FA RK 22-3385
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Struijs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wijziging alimentatie afgewezen wegens niet-ontvankelijkheid man

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 mei 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een verzoek van de man tot wijziging van alimentatie. De man verzocht om een herziening van de alimentatiebedragen die hij in het verleden aan de vrouw had betaald, met het argument dat de afspraken die zij na hun echtscheiding hadden gemaakt, waren aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De vrouw betwistte dit en stelde dat de man niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn verzoek, omdat de alimentatiekwestie al was beslecht in een overeenkomst van maart 2021. De rechtbank oordeelde dat de man niet-ontvankelijk was in zijn verzoek, omdat de overeenkomst duidelijk aangaf dat partijen het eens waren geworden over de alimentatieverplichtingen tot 1 maart 2021. De rechtbank concludeerde dat de man door zijn proceshouding onterecht kosten voor de vrouw had veroorzaakt, maar besloot de proceskosten te berekenen volgens het forfaitaire liquidatietarief. De man werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de vrouw, die in totaal € 2.117,= bedroegen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/400027 FA RK 22-3385
Uitspraakdatum: 19 mei 2023
beschikking betreffende levensonderhoud
in de zaak van
[de man01],
wonende te [woonplaats01] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J.L.P. Heuts,
en
[de vrouw01],
wonende te [woonplaats02] , [gemeente01] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. T.J. Backx.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 29 juli 2022 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 4 oktober 2022 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen, waaronder een door partijen in maart 2021 ondertekende overeenkomst ter zake kinder- en partneralimentatie;
- het op 28 november 2022 ontvangen verweer op zelfstandig verzoek met bijlagen;
- de brief van mr. Heuts van 24 februari 2023 met bijlagen;
- de brief van mr. Backx van 27 februari 2023 met bijlagen;
- de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 29 oktober 2014 en het daaraan gehechte convenant en ouderschapsplan.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 9 maart 2023. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Tijdens de zitting hebben de advocaten van partijen pleitaantekeningen overgelegd en voorgedragen.
1.3. Na te noemen [minderjarige01] is gelet op haar leeftijd in staat gesteld haar mening kenbaar te maken tijdens een zogenoemd kindgesprek
.Zij heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.
2. De feiten
2.1. Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen zijn met elkaar gehuwd geweest van [huwelijksdatum] tot [scheidingsdatum] ;
- uit hun huwelijk zijn de volgende, nu nog minderjarige kinderen geboren:
1. [minderjarige01] , geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 2005,
2. [minderjarige02] , geboren te [geboorteplaats02] op [geboortedatum02] 2007,
- partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over die minderjarigen;
- ingevolge voormeld convenant, waarvan de inhoud is opgenomen in de beschikking van 29 oktober 2014, dient de man € 275,= per maand per kind te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen;
- in het convenant is ook een verdeling opgenomen betreffende de buitengewone kosten van de kinderen;
- ingevolge het convenant dient de man daarnaast € 306,= per maand te betalen voor het levensonderhoud van de vrouw;
- in maart 2021 zijn partijen schriftelijk met elkaar overeengekomen dat:
* het bedrag aan kinderalimentatie met ingang van 1 augustus 2020 wordt gesteld op een bedrag van € 200,= per maand per kind;
* het bedrag aan partneralimentatie wordt gesteld op een bedrag van € 60,= bruto per maand met ingang van 1 augustus 2020;
* de bedragen aan kinder- en partneralimentatie die de man tot 1 maart 2021 aan de vrouw verschuldigd is, worden gesteld op hetgeen de man aan de vrouw ter zake feitelijk heeft voldaan, mits de man aan de vrouw uiterlijk op 27 februari 2021 een bedrag zal hebben voldaan van € 3.586,16, zijnde:
- het restantbedrag over (de periode tot) juli 2020 ad € 338,56;
- over de periode augustus tot en met december 2020 een bedrag ad € 2.300,=;
- over de maanden januari en februari 2021 een bedrag ad € 947,60.

3.De verzoeken

3.1.
De man verzoekt, samengevat:
- de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen met ingang van de datum van echtscheiding tot 1 augustus 2020 nader vast te stellen op € 220,= per maand per kind;
- bepaling dat de vrouw aan hem ter zake de teveel betaalde kinderalimentatie een bedrag van € 7.947,95 is verschuldigd, door de vrouw aan hem te voldoen binnen vier weken na de datum van deze beschikking;
- de door hem te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van echtscheiding tot 1 augustus 2020 nader vast te stellen op nihil;
- bepaling dat de vrouw aan hem ter zake van de teveel betaalde partneralimentatie een bedrag van € 22.109,94 is verschuldigd, door de vrouw aan hem te voldoen binnen vier weken na de datum van deze beschikking.
3.2.
De vrouw verzoekt, samengevat:
- uitsluitend indien de rechtbank toekomt aan behandeling van het meer subsidiaire verweer van de vrouw, veroordeling van de man tot betaling van een bedrag van
€ 3.690,= aan haar binnen twee weken na de datum van deze beschikking en te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente vanaf het moment van opeisbaarheid tot de dag der algehele voldoening;
- uitsluitend als de rechtbank toekomt aan de behandeling van het uiterst subsidiaire verweer van de vrouw, veroordeling van de man tot betaling van een bedrag van
€ 14.311,= aan haar binnen twee weken na de datum van deze beschikking en te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente vanaf het moment van opeisbaarheid tot de dag der algehele voldoening;
- veroordeling van de man in de werkelijke proceskosten die de vrouw voor de onderhavige procedure heeft gemaakt en nog zal moeten maken en die zullen blijken uit de nog over te leggen specificaties, althans in de proceskosten gebaseerd op het liquidatietarief te vermeerderen met het griffierecht.

4.De beoordeling

Onderbouwing van het verzoek
4.1.
De man voert als grond voor zijn verzoek aan dat de afspraken die partijen na het uiteengaan betreffende levensonderhoud van de vrouw en de minderjarigen hebben gemaakt, zijn aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
Bepaald moet worden hoe en met welke informatie de overeenkomst aangaande de alimentatiebedragen is overeengekomen. De vraag die moet worden beantwoord is of er, uitgaande van dezelfde gegevens, een duidelijke wanverhouding is ontstaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Volgens de man is het antwoord op die vraag bevestigend.
4.2.
In dit verband stelt hij het volgende. Begin 2014 zijn partijen in overleg gegaan met elkaar om de gevolgen van de echtscheiding te regelen. Zij hebben onder begeleiding van de Scheidingsplanner gesprekken gevoerd en ieder afzonderlijk met de Scheidingsplanner informatie gedeeld met betrekking tot hun financiële situatie. De vrouw zou de echtelijke woning overnemen. De man ging ervan uit dat zij de oorspronkelijke hypotheek had afgelost door het afsluiten van een nieuwe hypotheek. Bij de berekening van de onderhoudsbijdragen is aan de zijde van de vrouw dan ook uitgegaan van een rente ter hoogte van de rentelast ten tijde van de relatie van € 432,= per maand. Echter, toen partijen in 2020 opnieuw met elkaar in overleg traden over de hoogte van de onderhoudsbijdragen, kwam de man er achter dat de vrouw geen nieuwe hypotheek had afgesloten. De vrouw gaf aan dat zij met haar vader een overeenkomst van geldlening van € 65.000,= had afgesloten ter aflossing van de hypotheek. Omdat de vrouw dit destijds niet heeft gemeld, trekt de man in twijfel of er daadwerkelijk sprake is van een lening die moet worden terugbetaald en waarover de vrouw rente betaalt. De man vermoedt dat deze constructie is opgezet om woonlasten te creëren, terwijl zij waarschijnlijk helemaal geen woonlasten heeft. Vermoedelijk heeft de vader van de vrouw daarnaast ook nog bedragen geschonken, ter aflossing van de totale hypotheek. De vrouw heeft dus bewust onjuiste en onvolledige informatie gegeven.
4.3.
Daarnaast is in de berekening van de Scheidingsplanner ten onrechte geen rekening gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting aan de zijde van de vrouw.
Verder is destijds ten onrechte geen rekening gehouden met de (aanvullende) kinderkorting die in 2014 nog van kracht was. In 2015 zijn deze kortingen vervangen door toevoeging van de alleenstaande ouderkop aan het kindgebonden budget. De vrouw heeft sinds 2014 die kortingen wel ontvangen, hetgeen haar draagkracht heeft verhoogd. Zij heeft dit voordeel echter nooit gemeld bij de man.
Uit de berekening van de Scheidingsplanner uit 2014 blijken de omissies en de hypotheekrente waarmee onterecht is gerekend. Een vergelijkbare berekening waarin genoemde punten wel correct zijn verwerkt, legt de man over als productie 9. Als van de juiste gegevens was uitgegaan, zou de man een bedrag aan kinderalimentatie kunnen betalen van € 225,= per maand per kind. Aangezien de vrouw ook een hoger inkomen blijkt te hebben en lagere lasten dan waar in 2014 van is uitgegaan, zou er na een jusvergelijking tot de conclusie zijn gekomen dat de partneralimentatie op nihil uitkwam. Dit is een substantieel verschil ten opzichte van de oorsprinkelijke berekening waaruit een kinderalimentatie van
€ 275,= per maand per kind en een partneralimentatie van € 306,= per maand resulteerde. Ook in de jaren nadien blijven die verschillen zichtbaar. Ter onderbouwing legt de man berekeningen over van de jaren 2014 tot en met 2020.
4.4.
In maart 2021 hebben partijen nieuwe afspraken gemaakt over het bedrag aan kinder- en partneralimentatie vanaf 1 augustus 2020. In de betreffende overeenkomst is, anders dan de vrouw stelt, geen wijziging van de onderhoudsbijdragen met betrekking tot de periode vóór 1 augustus 2020 opgenomen en evenmin is met de afspraken in deze overeenkomst de discussie over de woonlasten van de vrouw beslecht. Met punt 4 in de overeenkomst hebben partijen slechts bedoeld een regeling te treffen voor het inlopen van de achterstand die was ontstaan vanaf het moment van de start van de onderhandelingen, juni/juli 2020, tot het moment van het tekenen van de overeenkomst. De man had in afwachting van de uitkomst van de onderhandelingen immers geen alimentatie betaald, en voldeed met de afspraken in punt 4 van de overeenkomst van maart 2021 alsnog zijn achterstand.
Verweer van de vrouw
4.5.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. Zij stelt zich primair op het standpunt dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoeken, aangezien de discussie aangaande de hoogte van in het verleden betaalde onderhoudsbijdragen al is beslecht door de overeenkomst van maart 2021.
In de aanloop naar de totstandkoming van de overeenkomst zijn óók de woonlasten van de vrouw besproken. Anders dan de man stelt waren de woonlasten van de vrouw derhalve uitdrukkelijk onderdeel van de discussie. De man was van mening dat de woonlasten van de vrouw niet in de herberekening mochten worden meegenomen. Ook werd door hem in box 3 rekening gehouden met een onjuiste rendementsgrondslag aan de zijde van de vrouw, waardoor ten onrechte kindgebonden budget aan haar zijde werd meegenomen. Uiteindelijk hebben beide partijen, met name de vrouw, water bij de wijn gedaan en zijn zij tot een onderlinge regeling gekomen die is neergelegd in de overeenkomst van maart 2021. In die overeenkomst is nadrukkelijk overeengekomen dat de bedragen aan kinder- en partneralimentatie die de man tot maart 2021 aan de vrouw verschuldigd was, worden gesteld op hetgeen de man aan de vrouw ter zake feitelijk heeft voldaan. De discussie aangaande betaalde bedragen in het verleden c.q. de woonlasten van de vrouw is derhalve volledig afgedaan met ondertekening van het convenant in maart 2021.
Zo nodig heeft de vrouw, gelet op de formulering daarvan, erop mogen vertrouwen dat met deze afspraak de gehele voorliggende periode en de daarover bestaande geschilpunten was afgedaan, zeker nu de man meermaals is gewezen op het feit dat de woonlasten van de vrouw in het verleden in zijn optiek foutief waren meegenomen in de alimentatieberekening. Bovendien werd de man bij de onderhandelingen bijgestaan door een advocaat. Als hij van mening is dat hij nog aanvullend gecompenseerd had moeten worden, dan had hij dit destijds moeten vorderen en meenemen in de uiteindelijke regeling. Ten behoeve van een minnelijke regeling heeft hij zijn standpunt echter laten varen, net zoals de vrouw dat op sommige onderdelen heeft gedaan.
4.6.
Subsidiair betwist de vrouw dat er sprake is van grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Vaststaat dat partijen zich ten tijde van het uiteengaan hebben laten bijstaan door een mediator. De alimentatieberekening is tot stand gekomen middels juridische bijstand. De uitgangspunten waarvan in de berekening uit diende te worden gegaan waren duidelijk. Partijen deelden alle financiële informatie met elkaar en met de mediator. De man was dus bekend met alle relevante informatie. Wel is het juist dat er wat betreft de lasten nog onzekere factoren waren, waaronder de woonlasten van beide partijen. Partijen zijn toen overeengekomen dat zij tot 1 januari 2015 wilden rekenen met geschatte woonlasten voor hen allebei. Dit is ook vastgelegd in correspondentie. De vrouw verwijst naar de door haar in dit verband overgelegde briefwisselingen. Afgesproken is dat wat betreft de vrouw rekening zou worden gehouden met een geschatte woonlast van € 432,= per maand, ter hoogte van de ‘oude’ hypotheeklast. De woonlast was dus voor beide partijen duidelijk. Van een onjuiste berekening door de mediator is dan ook geen sprake. Partijen hebben allebei bewust ingestemd met de door de mediator op basis van geschatte lasten opgestelde berekeningen en de uitkomsten daarvan vastgelegd in het echtscheidingsconvenant. Op dat moment was nog niet duidelijk voor welk bedrag en tegen welke rente de vrouw uiteindelijk een definitieve geldlening bij haar vader zou kunnen aangaan en de man was hiervan op de hoogte.
Bovendien hebben partijen vervolgens noch in 2015, noch in latere jaren, ook niet toen de man een mediator inschakelde voor de wijziging van de zorgregeling, een herberekening van de alimentatie laten opstellen, terwijl partijen daar wel specifiek op waren gewezen door de mediator. Als de man een herberekening had gewild, had hij die mogelijkheid eerder moeten benutten.
De man legt een vergelijkbare berekening over als de berekening van de mediator in 2014, met aanpassing van twee elementen; de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de woonlast. De man gaat er echter ten onrechte vanuit dat de vrouw geen woonlast heeft. Zoals de man bekend is zij een geldleningsovereenkomst van € 65.000,= aangegaan tegen een rente van 4,5% per jaar. De rente ad € 2.925,= per jaar betaalt de vrouw jaarlijks ineens, contant. De huidige woonlast is dus € 243,75 netto per maand. Het verschil met de woonlast waar in 2014 rekening mee is gehouden is niet bijzonder groot. Van een duidelijke wanverhouding tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen, is dan ook geen sprake.
4.7.
De vrouw erkent dat in de berekening uit 2014 onterecht geen rekening is gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Dit is echter geen grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Los hiervan betreft dit een fout van de mediator en dient de man de mediator hierop aan te spreken. Dit komt niet voor rekening en risico van de vrouw.
4.8.
Wat betreft de kinderkorting merkt de vrouw op dat deze in 2008 is afgeschaft en is vervangen door de kindertoeslag. Op 2009 is het kindgebonden budget ingevoerd. Met kinderkorting kon dan ook geen rekening worden gehouden. Bovendien zijn partijen er door de mediator op gewezen dat de wetgeving op korte termijn zou veranderen en dat dat een reden zou kunnen zijn te zijner tijd een herberekening te laten maken. De man heeft die niet laten opstellen, wat voor zijn rekening en risico komt.
Daar komt bij dat de man onterecht aanneemt dat de vrouw kortingen/toeslagen heeft ontvangen. In 2014 had de vrouw geen recht op alleenstaande ouderkorting. De man houdt rekening met een onjuiste (te lage) rendementstoeslag aan haar zijde, waardoor zij voor kindgebonden budget in aanmerking zou komen. De grondslag is echter € 123.938,= en de vrouw heeft sinds 2019 dan ook geen kindgebonden budget ontvangen.
4.9.
Verder merkt de vrouw op dat in de berekening van 2014 een laag salaris is meegenomen van de zijde van de man. Ook is gerekend met een te hoge premie lijfrente.
4.10.
Als in de berekening van 2014 het inkomen en de lijfrente worden aangepast, de combinatiekorting aan de zijde van de vrouw wordt toegevoegd en haar woonlasten worden gewijzigd naar € 2.925,= netto per jaar, bedraagt de door de man te betalen kinderalimentatie € 278,= per kind per maand en de partneralimentatie € 327,= bruto per maand. Die bedragen wijken nauwelijks af van de in 2014 overeengekomen alimentatie.
4.11.
Tot slot merkt de vrouw op dat de man al is gecompenseerd omdat hij ten onrechte inkomensafhankelijke combinatiekorting heeft ontvangen. Beide kinderen hadden immers hun hoofdverblijf bij de vrouw.
4.12.
De vrouw concludeert op basis van al het voorgaande dat er geen sprake is van een duidelijke wanverhouding tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen.
4.13.
Verder merkt de vrouw op dat er geen sprake kan zijn van een wijziging van de alimentatie met terugwerkende kracht. De onderhoudsbijdragen zijn al geconsumeerd en aan de vrouw kan in redelijkheid geen terugbetalingsverplichting worden opgelegd.
4.14.
Meer subsidiair, indien de rechtbank tot het oordeel komt dat de hoogte van de alimentatie met terugwerkende kracht moet worden gewijzigd, is de vrouw van mening dat de vorderingen van de man zijn verjaard. Een vordering tot betaling van alimentatie verjaart op grond van art. 3:308 BW jo. art. 3:324 lid 3 BW na vijf jaar. Uitgaande van de datum van het verzoekschrift kan de man hoogstens tot 28 juli 2017 de volgens hem teveel betaalde alimentatie terugvorderen. Aangezien partijen per 1 augustus 2020 nieuwe afspraken over de alimentatie hebben gemaakt, ziet de vordering hoogstens op de periode vanaf 28 juli 2017 tot 1 augustus 2020.
4.15.
Op grond van haar berekeningen komt de vrouw tot de conclusie dat de man in die periode € 1.814,84 te veel aan kinderalimentatie heeft betaald en € 5.504,90 te weinig aan partneralimentatie, zijnde de facto € 3.690,= te weinig. Dit betekent dat het verzoek van de man moet worden afgewezen.
4.16.
Uiterst subsidiair, uitsluitend wanneer de rechtbank tot het oordeel komt dat de hoogte van de door de man te betalen alimentatie met terugwerkende kracht tot 2014 dient te worden gewijzigd, is de vrouw van oordeel dat de vordering moet worden afgewezen.
De vordering is namelijk onjuist berekend. De man houdt er bij opgave van zijn woonlasten in 2016 geen rekening mee dat deze gedeeld konden worden met zijn partner.
4.17.
Op grond van haar eigen berekeningen komt de vrouw tot de conclusie dat door de man in de jaren 2014 tot 1 augustus 2020 € 5.175,04 teveel is betaald aan kinderalimentatie en € 19.486,06 te weinig aan partneralimentatie, zijnde de facto € 14.311,= te weinig. Dit betekent dat het verzoek van de man moet worden afgewezen.
Zelfstandige verzoeken van de vrouw
4.18.
Alleen als wordt toegekomen aan het meer subsidiaire verweer, verzoekt de vrouw de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 3.690,=.
4.19.
Enkel als wordt toegekomen aan het uiterst subsidiaire verweer, verzoekt de vrouw de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 14.311,=.
Oordeel van de rechtbank
4.20.
Voordat de rechtbank eventueel toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil, dient zij een beslissing te nemen ten aanzien van het door de vrouw primair gevoerde ontvankelijkheidsverweer.
In dit verband is in de eerste plaats van belang de inhoud van de overeenkomst van maart 2021, met name punt 4, waarvan de tekst luidt:
“De bedragen aan kinder- en partneralimentatie, die de man tot 1 maart 2021 aan de vrouw verschuldigd is, worden gesteld op hetgeen de man aan de vrouw ter zake feitelijk heeft voldaan, mits de man aan de vrouw uiterlijk op 27 februari 2021 een bedrag zal hebben voldaan van € 3.586,16, zijnde:
  • het restantbedrag over (de periode tot) juli 2020 ad € 338,56,
  • over de periode augustus tot en met december 2020 een bedrag ad € 2.300,-,
  • over de maanden januari en februari 2021 een bedrag ad € 947,60.”
De rechtbank is van oordeel dat de formulering van de tekst erop duidt dat partijen het erover eens zijn geworden dat geen van hen over de periode vanaf het sluiten van het echtscheidingsconvenant tot aan 1 maart 2021 aan de ander nog een bedrag is verschuldigd uit hoofde van teveel of te weinig betaalde alimentatie.
De rechtbank wordt bevestigd in haar oordeel door de inhoud van de uitgebreide correspondentie die door de advocaten van partijen is gevoerd voorafgaand aan het bereiken van het akkoord. Hieruit blijkt immers dat de woonlasten van de vrouw nadrukkelijk onderdeel uitmaakten van de onderhandelingen tussen partijen die uiteindelijk hebben geleid tot genoemde alimentatieovereenkomst. De man was het niet eens met de door de vrouw opgevoerde woonlasten, omdat deze volgens hem niet reëel waren. Uit de brief van 11 januari 2021 blijkt echter, zo maakt de rechtbank op uit de formulering daarvan, dat de man
-om een impasse te voorkomen- bereid was om over dit geschilpunt heen te stappen teneinde een regeling in der minne te bereiken. Hij doet de vrouw vervolgens een voorstel. In reactie daarop bevestigt de advocaat van de vrouw bij brief van 1 februari 2021 dat er over en weer meerdere geschilpunten zijn, maar dat de vrouw net als de man de geschilpunten wil laten voor wat ze zijn en de impasse wil doorbreken. Zij doet vervolgens een tegenvoorstel. In reactie daarop geeft de man bij brief van 8 februari 2021 aan dat hij enkel wat betreft de ingangsdatum van de wettelijke indexering nog bereid is om de vrouw tegemoet te komen. In de laatste brief van de advocaat van de vrouw van 16 februari 2021, voorafgaand aan het opstellen van de uiteindelijke alimentatieovereenkomst, wordt nogmaals bevestigd dat er diverse geschilpunten zijn, maar dat de vrouw omwille van een regeling toch bereid is om in te stemmen met het laatste voorstel van de man.
Op basis van de inhoud van genoemde brieven, in samenhang bezien met de tekst van de overeenkomst van maart 2021, kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat partijen de bedoeling hadden de discussie over (onder meer) de woonlast van de vrouw met deze overeenkomst te beslechten.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat er in de overeenkomst geen voorbehoud is opgenomen betreffende de woonlasten van de vrouw. Als het daadwerkelijk de bedoeling van partijen was geweest om het punt van de woonlasten buiten de overeenkomst te laten en dit onderdeel later afzonderlijk uit te vechten, dan had het voor de hand gelegen om op dit punt een beding in de overeenkomst op te nemen, te meer nu partijen zich lieten bijstaan door advocaten. Dit is echter niet gebeurd en door de advocaat van de man is hierover in haar correspondentie ook niet gerept.
Daar komt bij dat de man bij brief van 8 februari 2021 aan de vrouw het voorstel heeft gedaan om in de nadere overeenkomst vast te leggen dat geen van partijen voor de resterende looptijd van de onderhoudsverplichting een nieuw verzoek tot wijziging zal doen. Ook hiermee kan naar oordeel van de rechtbank niet anders bedoeld zijn dan dat de man daarmee de alimentatiediscussie op alle punten over de gehele periode vanaf 2014 tot aan de ingangsdatum van de overeenkomst van maart 2021 tot een einde heeft willen brengen.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank de man niet-ontvankelijk verklaart in zijn verzoek en dat niet wordt toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak.
Proceskosten
4.21.
De vrouw verzoekt veroordeling van de man in de proceskosten die zij heeft moeten maken door de onredelijke houding van de man. Deze dienen volgens haar als nodeloze kosten ten laste te worden gebracht van de partij die ze veroorzaakt. Anders dan de man stelt wilde hij eind 2021 tijdens mediation niet bespreken wat er allemaal was gebeurd en hoe dit opgelost kon worden. Hij wilde alleen compensatie. Na juridisch advies te hebben ingewonnen, heeft de vrouw voorafgaand aan deze procedure de man erop gewezen dat hij de wijziging van de alimentatie over het verleden niet opnieuw aan de orde kon stellen, omdat de zaak met de overeenkomst van maart 2021 volledig was afgewikkeld. Verder heeft zij hem bericht dat de vordering is verjaard. Desondanks is de man deze procedure gestart. De man betrekt de vrouw bovendien nodeloos in de procedure, omdat hij de mediator had moeten aanspreken. De vrouw wordt nu gedwongen om verweer te voeren. Het is daarom redelijk als de man aan haar de door haar gemaakte (werkelijke) proceskosten vergoedt.
4.22.
De man stelt zich op het standpunt dat de proceskosten, zoals gebruikelijk in dit soort familierechtelijke zaken, in redelijkheid gecompenseerd moeten worden. Pas in 2020 is aan het licht gekomen dat de vrouw niet de woonlasten had of heeft gehad die zij stelde te hebben. Ook bleek toen dat haar financiële situatie vele malen beter was gezien de hoogte van haar inkomen en vermogen. De discussie hierover is inderdaad gevoerd tussen partijen vóór de totstandkoming van de nieuwe afspraken, maar de man was moegestreden en wilde de kwestie later bespreken bij een mediator. De vrouw volhardde echter in haar stelling, ook in aanloop naar deze procedure. De man was het echter niet eens met haar visie. Pas nu alle informatie in het kader van deze procedure is gedeeld, kan de berekening van 2014 correct worden gemaakt en dus was deze procedure kennelijk noodzakelijk.
4.23.
De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 289 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, bezien in samenhang met de artikelen 237 en volgende van deze wet, kan de rechtbank een proceskostenveroordeling uitspreken. In familiezaken is het gebruikelijk dat proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. Ook in familierechtelijke zaken kunnen zich echter gevallen voordoen waarbij van dit uitgangspunt wordt afgeweken. Wil van een dergelijke situatie sprake zijn, dan moet zeer duidelijk sprake zijn van het nodeloos in rechte betrekken van de wederpartij. De rechtbank is van oordeel dat daarvan in deze zaak sprake is. Zoals hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat hij had moeten weten, althans had kunnen weten, dat zijn beroep op artikel 1:401 lid 5 BW niet zou slagen omdat de bereikte overeenstemming ook zag op de periode en op het geschilpunt waar het verzoek van man op ziet. Onder die omstandigheden kan niet anders worden geoordeeld dan dat de man door deze proceshouding voor de vrouw onnodig en ongegrond kosten heeft veroorzaakt.
4.24.
Anders dan de vrouw ziet de rechtbank echter geen aanleiding voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten. Gesteld noch gebleken is dat aan de kant van de man sprake is van misbruik van procesrecht en dus van onrechtmatig handelen. Daarom zullen de proceskosten berekend worden aan de hand van het forfaitaire liquidatietarief, waarbij aansluiting wordt gezocht bij het toepasselijke liquidatietarief.
4.25.
De kosten voor de procedure aan de zijde van de vrouw zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 314,=
- salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
2 x € 766,=;
€ 271,= na-salaris.
In totaal € 2.117,=.

5.De beslissing

De rechtbank
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek;
veroordeelt de man in de kosten van deze procedure aan de zijde van de vrouw begroot op
€ 2.117,=;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Struijs, en in tegenwoordigheid van mr. Maas-Klink, griffier, in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2023.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.