ECLI:NL:RBZWB:2023:3761

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
C/02/397855 FA RK 22-2275
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Meyboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en echtscheiding met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 februari 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de echtscheiding van een echtpaar dat huwelijkse voorwaarden had. De vrouw en de man, die in 2019 met elkaar zijn gehuwd, hebben een minderjarig kind. De vrouw verzoekt om echtscheiding, het hoofdverblijf van het kind bij haar, en een eenhoofdig gezag. De man verzoekt ook om echtscheiding, maar wil dat het kind bij hem woont en verzoekt om een co-ouderschapsregeling. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 januari 2023 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten, en is de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig geweest. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw en de man ontvankelijk zijn in hun verzoeken en dat de omstandigheden zodanig zijn dat een ouderschapsplan niet kan worden overgelegd. De rechtbank heeft de verzoeken tot echtscheiding en het huurrecht van de echtelijke woning aan de man toegewezen. De rechtbank heeft ook een raadsonderzoek gelast om de belangen van het kind te waarborgen, en de beslissing over het gezag en de zorgregeling aangehouden. De rechtbank heeft voorlopige contactregelingen vastgesteld en de alimentatie voor het kind vastgesteld op € 25 per maand. Daarnaast heeft de rechtbank de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de gemeenschappelijke goederen behandeld, waarbij de vrouw aan de man een bedrag van € 481 en € 573,50 moet betalen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling in afwachting van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/397855 FA RK 22-2275
beschikking betreffende echtscheiding
in de zaak van
[de vrouw01],
wonende te [woonplaats01] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. R.E. Teusink,
en
[de man01],
wonende te [woonplaats01] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. W.H.P. de Jongh.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 25 mei 2022 van de vrouw ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 12 augustus 2022 van de man ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het op 30 september 2022 van de vrouw ontvangen verweerschrift op zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het op 27 oktober 2022 van de vrouw ontvangen aanvullend verzoek met bijlagen;
- de brieven van mr. De Jongh van 12 augustus 2022 en 6 januari 2023, laatst genoemde brief tevens houdende verweer op aanvullend verzoek en vermeerdering zelfstandig verzoek met bijlagen;
- de brieven van mr. Teusink van 16 augustus 2022, 13 december 2022, 19 december 2022 en 10 januari 2023, de drie laatst genoemde brieven met bijlagen en laatst genoemde brief tevens houdende aanvullend verzoek;
- de brief van de griffier van de rechtbank aan beide partijen van 22 augustus 2022;
- het op 22 november 2022 van mr. Teusink ontvangen formulier Verdelen en verrekenen;
- het op 7 februari 2023 van het zorgloket ontvangen rapport d.d. 25 oktober 2022;
- de brief van de Raad voor de Kinderbescherming van 8 februari 2023;
- de beschikking voorlopige voorzieningen van 29 juni 2022.
1.2. De zaak is besproken op de mondelinge behandeling van 16 januari 2023, gevoegd met de procedure met zaaknummer C/02/403129 RK 22-4998 (betreffende verzoek tot vervangende toestemming voor inschrijving op peuterspeelzaal, bij de huisarts en op de zorgpolis van de vrouw). Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten. Tevens was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen de raad.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- zij zijn op [huwelijksdatum01] 2019 in de [plaats01] met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden;
- uit hun huwelijk is het volgende, nu nog minderjarige kind geboren: [minderjarige01] (roepnaam: [minderjarige01] ), geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 2020;
- zij hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over een ouderschapsplan;
- zij hebben de Nederlandse nationaliteit;
- hun huwelijk is duurzaam ontwricht.

3.De verzoeken

De vrouw verzoekt, samengevat,
- echtscheiding;
- bepaling dat de minderjarige haar hoofdverblijf zal hebben bij haar;
- bepaling dat voortaan aan haar alleen het gezag over de minderjarige toekomt;
- partijen te verwijzen naar het Uniform Hulpaanbod (UHA) en vaststelling van een omgangsregeling tussen de man en de minderjarige na uitgebracht advies van het UHA, althans op de wijze zoals partijen daar overeenkomen;
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige van € 250,= per maand;
- bepaling dat de man de huurder van de echtelijke woning zal zijn;
- afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, zoals door haar beschreven.
De man verzoekt, samengevat,
- echtscheiding;
- bepaling dat de minderjarige haar hoofdverblijf zal hebben bij hem;
- subsidiair: vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, waarbij hij en de minderjarige om de week een hele week met elkaar doorbrengen en de helft van de vakanties en feestdagen, althans een zodanige regeling als de rechtbank juist acht;
- vaststelling van een door de vrouw aan hem te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige van € 298,= per maand;
- gelasten van de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke goederen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, zoals door hem beschreven.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank acht de vrouw en de man ontvankelijk in haar en zijn echtscheidingsverzoek. De door hen aangevoerde omstandigheden zijn van dien aard dat van de vrouw en de man redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat een door beide partijen opgesteld ouderschapsplan wordt overgelegd.
4.2.
De verzoeken tot
- echtscheiding;
- toekenning van het huurrecht van de echtelijke woning aan de man;
liggen als op de wet gegrond en niet weersproken voor toewijzing gereed.
Gezag, hoofdverblijf en zorgregeling
4.3.
De vrouw stelt dat het in het belang van [minderjarige01] is dat zij haar hoofdverblijf heeft bij haar. Zij heeft altijd in overwegende mate de zorg over haar gehad en er is sprake van een nog zeer jong kindje. Verder stelt de vrouw dat de verstandhouding tussen partijen dermate ernstig is verstoord dat in de huidige omstandigheden gezamenlijk gezag niet uit te voeren is en de minderjarige klem en verloren zal raken tussen partijen. Er is volgens de vrouw geen zicht op verbetering van de communicatie tussen partijen. Verder is onduidelijk waar de man na de echtscheiding van partijen, als hij opnieuw is gehuwd, wil gaan wonen en hoe hij de toekomst ziet, aldus de vrouw.
4.4.
De man stelt dat hij tijdens het huwelijk een groot deel van de verzorging en opvoeding van [minderjarige01] op zich heeft genomen en verzoekt daarom het hoofdverblijf bij hem te bepalen, subsidiair een co-ouderschapsregeling vast te stellen. De vrouw heeft tegen zijn wens en zonder zijn medeweten de minderjarige in maart 2022 meegenomen, waarna zij in de woning van haar moeder is gaan wonen en het contact tussen hem en de minderjarige werd beperkt. Het verzoek van de vrouw tot eenhoofdig gezag moet worden afgewezen. Partijen hebben in verband met de echtscheiding problemen met elkaar en met hun communicatie, maar aan het criterium dat de minderjarige in de toekomst blijvend klem of verloren zal raken tussen de ouders is niet voldaan en gesteld noch gebleken is dat andere zwaarwegende belangen van de minderjarige maken dat de vrouw eenhoofdig gezag moet krijgen, aldus de man.
4.5.
Gebleken is dat het UHA-traject, dat is opgestart na verwijzing van partijen in de voorlopige voorzieningenprocedure, niet is geslaagd. Het laatste contactmoment tussen de man en de minderjarige is op 6 oktober 2022 geweest. De communicatie tussen partijen, ook op ouderniveau, is nog niet verbeterd. De raad heeft ter zitting een raadsonderzoek geadviseerd naar het gezag, het hoofdverblijf en de zorgregeling. Partijen hebben aangegeven hiermee in te stemmen. Zoals de rechtbank ter zitting al heeft medegedeeld zal de rechtbank dan ook een raadsonderzoek gelasten. Na de zitting heeft de raad, bij voormelde brief van 8 februari 2023 en in reactie op de op 7 februari 2023 ontvangen UHA-melding, de rechtbank bericht dat de zaak op 27 februari 2023 zal worden gescreend en dat zal worden beoordeeld wat de raad nodig acht om de rechtbank te kunnen adviseren.
De rechtbank verzoekt hierbij, conform het raadsadvies ter zitting, de raad, locatie Breda, om een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de volgende vragen:
- Bestaat er, bij instandhouding van het gezamenlijk gezag van beide ouders, een onaanvaardbaar risico dat de minderjarige klem of verloren zal raken tussen de ouders en is niet te verwachten dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen of is het anderszins in het belang van de minderjarige te achten om af te wijken van het in de wet neergelegde uitgangspunt dat de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen?
- Bij instandhouding van het gezamenlijk gezag: Welke hoofdverblijfplaats komt het meest tegemoet aan de belangen van de minderjarige?
- Welke zorg- of omgangsregeling door de ouders komt het meest tegemoet aan de belangen van de minderjarige?
- Hoe dient de regeling qua aard, duur en frequentie vorm gegeven te worden?
In afwachting van de rapportage van de raad zal de definitieve beslissing op de verzoeken betreffende het gezag, het hoofdverblijf en de zorg-/omgangsregeling worden aangehouden.
4.6.
Op grond van voormelde beschikking voorlopige voorzieningen geldt er nu een contactregeling waarbij de minderjarige op maandag en donderdag van 10.00 tot 14.00 uur bij de man verblijft. De vrouw acht het van belang dat [minderjarige01] op maandag, dinsdag en donderdag naar de peuterspeelzaal gaat, waarvoor zij een afzonderlijk verzoek tot vervangende toestemming heeft ingediend. De man heeft ter zitting aangegeven dat hij wenst dat de contactregeling wordt uitgebreid, waarbij [minderjarige01] in ieder geval op maandag en donderdag van 10.00 tot 19.00 uur bij hem verblijft, zoals het enige tijd in de praktijk ook is geweest. Uiteindelijk wil de man een co-ouderschapsregeling. Hij vindt contact van [minderjarige01] met haar vader belangrijker dan dat zij naar de peuterspeelzaal gaat.
4.7.
De rechtbank zal een voorlopige contactregeling vastleggen, waarbij de man en de minderjarige contact hebben met elkaar op woensdag en op vrijdag van 10.00 tot 19.00 uur.
Hierbij overweegt de rechtbank dat het in het belang van [minderjarige01] is dat zij de peuterspeelzaal kan bezoeken op maandag, dinsdag en donderdag. Daarvoor wordt bij afzonderlijke beschikking vervangende toestemming verleend. De man heeft ter zitting weliswaar gesteld dat hij op woensdag regelmatig afspraken heeft, maar de rechtbank gaat ervan uit dat de man zijn afspraken op woensdag, in het belang van de minderjarige, zal kunnen verplaatsen.
Kinderalimentatie
4.8.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Behoefte
4.9.
Voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarige is het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen. Partijen zijn het erover eens dat voor de bepaling van dat gezinsinkomen wordt uitgegaan van hun inkomens in 2021.
4.10.
De vrouw gaat uit van de berekening in voormelde beschikking voorlopige voorzieningen. De man gaat voor het inkomen van de vrouw uit van de gemiddelde winst uit haar onderneming over 2020 en 2021 en laat haar inkomsten uit PGB buiten beschouwing, omdat die inkomsten eenmalig zijn geweest.
4.11.
De rechtbank volgt de vrouw en gaat uit van de behoefteberekening die is gemaakt in de beschikking voorlopige voorzieningen. Hierbij overweegt de rechtbank dat het inkomen uit PGB dat de vrouw in 2021 ontving een aanzienlijk deel van haar inkomen was in dat jaar, zodat ervan uitgegaan mag worden dat dit ten goede is gekomen aan het gezin van partijen. Aldus gaat de rechtbank ook in deze procedure uit van een NBGI van partijen van € 4.905,= per maand en een behoefte van de minderjarige van € 666,= per maand in 2021. Rekening houdend met de wettelijke indexeringen bedraagt die behoefte nu € 702,= per maand.
4.12.
De behoefte van de minderjarige dient tussen de onderhoudsplichtigen te worden verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het huidig NBI van de onderhoudsplichtigen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2023 bij inkomens vanaf € 1.930,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.175,=)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.930,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
Draagkracht van de vrouw
4.13.
Voor de vaststelling van het NBI van de vrouw gaat de rechtbank uit van de volgende niet, dan wel onvoldoende weersproken gegevens.
Partijen zijn het erover eens dat kan worden uitgegaan van de door de man gemaakte draagkrachtberekening, waarin is uitgegaan van een winst uit onderneming van € 22.629,= bruto per jaar. De rechtbank houdt rekening met de toepasselijke zelfstandigenaftrek en mkb-winstvrijstelling, algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Verder is de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet in aanmerking genomen. Daarnaast komt de vrouw met dit inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget van € 5.501,= op jaarbasis. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op € 2.276,= per maand.
De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule € 293,= per maand.
Draagkracht van de man
4.14.
Voor de vaststelling van het NBI van de man gaat de rechtbank uit van de volgende niet, dan wel onvoldoende weersproken gegevens.
4.15.
Tussen partijen staat vast dat de man een WIA-uitkering ontvangt van € 1.703,= bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. Beide partijen zijn hiervan uitgegaan in de door hen gemaakte draagkrachtberekeningen.
4.16.
De vrouw heeft ter zitting gesteld dat de man een toeslag ontvangt. In reactie hierop heeft de man gesteld dat hij deze toeslag ontvangt om ervoor te zorgen dat hij met zijn WIA-uitkering niet onder het bestaansminimum komt. De rechtbank stelt vast dat uit de stukken niet blijkt dat er sprake is van een zodanige toeslag dat de man hiermee een hogere uitkering ontvangt dan het door partijen gehanteerde bedrag van € 1.703,= bruto per maand.
4.17.
De man heeft gesteld dat er vanaf 1 februari 2023 een bedrag van € 139,= per maand wordt ingehouden op zijn uitkering, waardoor hij vanaf die datum geen draagkracht heeft. De rechtbank houdt geen rekening met deze inhouding, nu het een terugbetaling betreft van – naar de man stelt – eerder teveel ontvangen WW-uitkering. Daarbij betreft het een inhouding voor een beperkte periode.
4.18.
De vrouw heeft verder gesteld dat de man betrokken is bij een aantal BV’s en dat hij daaruit als bestuurder dan wel als DGA inkomen genereert of kan dan wel behoort te genereren, waardoor er rekening moet worden gehouden met een DGA-loon van € 48.000,= bruto per jaar.
De man heeft betwist dat hij activiteiten verricht in de BV’s. Hij heeft in dit verband inkomensverklaringen van de belastingdienst overgelegd van 2019 tot en met 2022. Van de door de vrouw genoemde BV’s zijn volgens de man geen jaarrekeningen over 2021 beschikbaar.
De rechtbank overweegt dat onduidelijk is of en welke activiteiten de man in de BV’s zou verrichten en ziet onvoldoende aanleiding om aan hem een bepaald inkomen uit de BV’s toe te rekenen. De man heeft op dit moment feitelijk geen inkomsten uit arbeid. Gelet op zijn gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid kan van de man echter wel worden verwacht dat hij in de toekomst naast zijn WIA-uitkering inkomsten uit arbeid gaat genereren, met name ook gezien zijn onderhoudsplicht voor de minderjarige.
4.19.
De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde algemene heffingskorting en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.
4.20.
Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op € 1.416,= per maand.
4.21.
De draagkracht van de man is dan volgens de tabel € 25,= per maand.
Draagkrachtvergelijking
4.22.
Een draagkrachtvergelijking blijft achterwege, omdat de totale draagkracht van partijen lager is dan de hiervoor becijferde behoefte van de minderjarige van € 702,= per maand.
Zorgkorting
4.23.
De man maakt aanspraak op toepassing van een zorgkorting van 35% op de door hem eventueel verschuldigde kinderbijdrage. De vrouw gaat uit van een zorgkorting van 15%.
De rechtbank volgt de vrouw; co-ouderschap is niet aan de orde op dit moment.
4.24.
Nu het tekort aan gezamenlijke draagkracht van de onderhoudsplichtigen om in de behoefte van de minderjarige te voorzien tweemaal zo groot is als de zorgkorting waar de man recht op heeft, moet de man tot het volledige bedrag van zijn draagkracht in de kosten van de minderjarige voorzien.
4.25.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de man te betalen bijdrage met ingang van de datum van deze beschikking vaststellen op € 25,= per maand.
4.26.
Een gewaarmerkt exemplaar van de door de rechtbank gemaakte berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
4.27.
Partijen zijn gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden.
4.28.
Partijen zijn het erover eens dat, op grond van artikel 9 lid 2 van hun huwelijkse voorwaarden, bij echtscheiding tussen hen wordt afgerekend alsof tussen hen een wettelijke gemeenschap van goederen bestond als bedoeld in artikel 1:94 BW. De rechtbank stelt voorop dat met deze afspraak geen gemeenschap van goederen in het leven is geroepen, maar dat de vermogensbestanddelen van partijen zullen worden verrekend overeenkomstig titel 8 van Boek 1 BW.
Peildatum
4.29.
Partijen zijn het er ook over eens dat, op grond van artikel 9 lid 5 van hun huwelijkse voorwaarden, de peildatum voor de samenstelling en de omvang (de waarde) van het te verrekenen vermogen de datum van indiening van het verzoekschrift is, te weten 25 mei 2022.
4.30.
Tussen partijen staat vast dat de volgende vermogensbestanddelen in de verrekening moeten worden betrokken:
- inboedel
- auto
- saldi op de bankrekeningen.
4.31.
Voorts hebben partijen over en weer verzoeken ingediend met betrekking tot de door hen terug te betalen toeslagen/belastingaanslagen.
4.32.
De verzoeken van de man en de vrouw met betrekking tot de verrekening van de kosten van de huishouding zijn ter zitting ingetrokken.
Inboedel
4.33.
Partijen zijn het erover eens dat de inboedel als verdeeld kan worden beschouwd en dat partijen ter zake hiervan over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben.
Auto
4.34.
Het betreft hier de Audi A3 met [kenteken01] .
De man stelt dat de vrouw deze auto op 28 december 2022 heeft verkocht, waarbij de vraagprijs € 39.995,= was. Hij baseert dit op een kentekencheck van de RDW en een verkoopadvertentie die hij van de auto heeft gezien. De man maakt aanspraak op de helft van het meerdere boven de door de vrouw aan de leasemaatschappij betaalde schuld.
De vrouw stelt dat zij de auto door middel van financial lease heeft verkregen; het leasebedrag is beschikbaar gesteld door de kredietgever Volkswagen Pon Financial Services BV. Zij heeft uit eigen vermogen de overeengekomen aanbetalingen van € 22.600,= voldaan. Zij heeft de auto met toestemming van de eigenaar (Volkswagen Pon Financial Services BV) verkocht op 29 augustus 2022 voor € 30.000,=. De verkoopsom is voldaan in mindering op de restvordering van € 29.038,75. Zij heeft er € 962,= aan overgehouden. Dit bedrag hoeft niet verdeeld te worden, omdat het een zakelijke auto is; alles is via haar onderneming gegaan, aldus de vrouw.
4.35.
De rechtbank stelt vast dat uit het vrijwaringsbewijs van de vrouw blijkt dat de auto op 24 augustus 2022 is verkocht. Het feit dat de auto daarna, zoals de man stelt, (weer) is (door)verkocht, is niet van belang. De rechtbank overweegt dat gedurende het leasecontract de juridische eigendom van de auto bij de leasemaatschappij ligt. Bij de aflossing van het kredietbedrag is conform de contractsbepalingen de eigendom overgegaan op de vrouw. De vrouw heeft daarom recht op de resterende verkoopopbrengst. De stelling van de vrouw dat zij de opbrengst niet met de man hoeft te delen omdat het een zakelijke auto was, gaat niet op. De vrouw heeft een eenmanszaak en deze maakt onderdeel uit van het tussen partijen te verrekenen vermogen. Dit betekent dat het bedrag van € 962,= tussen partijen verrekend dient te worden. De vrouw is daarom gehouden om de helft van dit bedrag, te weten € 481,=, aan de man te voldoen.
Saldo bankrekeningen
4.36.
Partijen zijn het erover eens dat ieder de bankrekening behoudt die op zijn/haar naam staat, zonder verrekening van de saldi.
De bedragen die de man en de vrouw voor hun dochter hebben gespaard, blijven bij ieder van partijen zelf in beheer.
Terugvordering toeslagen
4.37.
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw de helft van de teruggevorderde toeslagen over 2019 tot en met 2021 die op zijn naam zijn gesteld van in totaal € 3.486,= zijnde een bedrag van € 1.743,=, aan hem dient te voldoen binnen twee weken na deze beschikking.
4.38.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man de helft van de door haar ontvangen belastingaanslagen van totaal € 2.339,=, zijnde € l.169,50 aan haar dient te vergoeden.
4.39.
De rechtbank stelt vast dat de terugvorderingen betrekking hebben op de huwelijkse periode. Partijen zijn hiervoor daarom bij helfte draagplichtig en dienen ieder de helft van de teruggevorderde bedragen te voldoen. Nu de hoogte van de door partijen genoemde bedragen over en weer niet is weersproken, zal de rechtbank bepalen dat de vrouw een bedrag van € 1.743,= aan de man moet voldoen en dat de man een bedrag van € 1.169,50 aan de vrouw moet voldoen. Dit betekent dat de vrouw per saldo nog een bedrag van € 573,50 aan de man moet voldoen.

5.De beslissing

De rechtbank
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [huwelijksdatum01] 2019 in [plaats01] met elkaar gehuwd;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man vanaf de dag dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand de huurder zal zijn van de echtelijke woning, gelegen aan de [adres01] , [postcode01] te [plaats02] ;
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming, locatie Breda, een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de hierboven vermelde vragen en daarover te rapporteren en te adviseren, welk rapport vóór hierna te noemen pro forma datum bij de rechtbank dient te worden ingediend, zulks onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de advocaten van partijen;
houdt de behandeling van deze zaak aan tot dinsdag 29 augustus 2023 pro forma, in afwachting van de rapportage van de raad;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man en de [minderjarige01] (roepnaam: [minderjarige01] ), geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 2020, in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
voorlopiggerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar op woensdag en op vrijdag van 10.00 uur tot 19.00 uur;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man met ingang van de datum van deze beschikking ten behoeve van de verzorging en opvoeding van genoemde minderjarige aan de vrouw bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 25,= (vijfentwintig euro) per maand;
gelast, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen en de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden op de wijze zoals is overwogen in de rechtsoverwegingen 4.27 tot en met 4.39;
bepaalt dat de vrouw een bedrag van € 481,= aan de man dient te voldoen, zoals opgenomen in rechtsoverweging 4.35;
bepaalt dat de vrouw aan de man een bedrag van € 573,50 dient te voldoen, zoals opgenomen in rechtsoverweging 4.39;
wijst af het meer of anders verzochte met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de gemeenschappelijke goederen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. Meyboom en, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
[afbeeldingen geanonimiseerd]