ECLI:NL:RBZWB:2023:3856

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 juni 2023
Publicatiedatum
5 juni 2023
Zaaknummer
AWB- 23_2586 VV en 23_2162
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening omgevingsvergunning uitbreiding woning

In deze uitspraak van 5 juni 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant geoordeeld over een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers tegen de verleende omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een bestaande woning. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep gegrond verklaard, waarbij het bestreden besluit is vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Verzoekers, die wonen tegenover de woning van vergunninghouder, hebben bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning die op 31 oktober 2022 door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Etten-Leur was verleend. Dit besluit werd later herroepen, maar de nieuwe vergunning werd opnieuw aangevochten door verzoekers. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van verzoekers beoordeeld, waaronder de strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan en de stedenbouwkundige gevolgen. De voorzieningenrechter concludeert dat het college niet mocht aansluiten bij de beleidsregels en dat er onvoldoende spoedeisendheid was voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft de proceskosten van verzoekers toegewezen en het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/2586 WABOA VV en BRE 23/2162 WABOA

uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 juni 2023 in de zaak tussen

[naam verzoeker 1] en [naam verzoeker 2] , uit [woonplaats] , verzoekers,

gemachtigde: mr. S. Oord,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Etten-Leur, verweerder.
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam vergunninghouder], uit [woonplaats] (vergunninghouder).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers tegen de verleende omgevingsvergunning voor het uitbreiden van de bestaande woning op het perceel gelegen aan de [straatnaam] 67 in [woonplaats] .
In het besluit van 31 oktober 2022 (primair besluit) heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van de bestaande woning op het perceel gelegen aan de [straatnaam] 67 in [woonplaats] . Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 februari 2023 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van verzoekers gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en een nieuwe omgevingsvergunning verleend.
Verzoekers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 15 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekers, de gemachtigde van verzoekers, de gemachtigden van het college, mr. H.S. Kockx en [naam gemachtigde] en vergunninghouder.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het college de gelegenheid te geven het stedenbouwkundig advies in te dienen.
Op 15 mei 2023 heeft het college het stedenbouwkundig advies ingediend.
Bij brief van 17 mei 2023 heeft de gemachtigde van verzoekers op het stedenbouwkundig advies gereageerd.
De voorzieningenrechter heeft op 22 mei 2023 het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. De voorzieningenrechter beoordeelt dit onder andere aan de hand van de argumenten die verzoekers hebben aangevoerd, de zogenoemde gronden.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, maar verklaart het beroep tegen de verleende omgevingsvergunning gegrond. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
1.1.
Verzoekers zijn woonachtig in de woning op het perceel aan de [straatnaam] 39 in [woonplaats] . Zij wonen tegenover de woning van vergunninghouder.
1.2.
Op 28 september 2022 heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning aangevraagd voor het uitbreiden van de bestaande woning op het perceel gelegen aan de [straatnaam] 67 in [woonplaats] .
1.3.
Bij besluit van 31 oktober 2022 (primair besluit) heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
1.4.
In het bestreden besluit van 15 februari 2023 heeft het college het bezwaar van verzoekers gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Het college heeft een nieuwe omgevingsvergunning verleend.
Kortsluiten
2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Wettelijk kader
3. De van toepassing zijnde wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Is er sprake van spoedeisendheid?
4.1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de voorzieningenrechter die bevoegd is of bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Bij een besluit dat ziet op het bouwen van een bouwwerk kan bij de beoordeling van het spoedeisend belang worden gekeken naar de omvang van het bouwwerk. Hoe eenvoudiger het is om het bouwwerk af te breken, hoe minder snel er sprake zal zijn van een spoedeisend belang. [1]
4.2.
Ter zitting heeft vergunninghouder verklaard dat de voorbereidende werkzaamheden van de uitbouw zijn gerealiseerd. Daarbij moet worden gedacht aan de voorzieningen voor de riolering en de elektriciteit. Deze bouwwerkzaamheden zijn gemakkelijk ongedaan te maken. Daarnaast zijn de bouwwerkzaamheden, in afwachting van de procedure, stilgelegd. Hoewel vergunninghouder graag op korte termijn de uitbouw realiseert, zijn er op dit moment geen concrete plannen om de bouwwerkzaamheden snel weer op te starten. Gelet daarop is er naar oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende blijk gegeven van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen dan ook afwijzen.
De verleende omgevingsvergunning
5. Het college heeft aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor de uitbreiding van een woning op het perceel gelegen aan de [straatnaam] 67 in [woonplaats] . Ter plaatse van het perceel waarop het bouwplan wordt gerealiseerd, geldt het onherroepelijk geworden bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’ (het bestemmingsplan). De gronden hebben deels de bestemming ‘Wonen-Vrijstaand 1’ en deels de bestemming ‘Tuin’. Beide bestemmingen hebben de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie 3’. Nu het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan heeft het college met toepassing van artikel 4, eerste lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bijlage II Bor) een vergunning verleend.
Heeft het college op goede gronden de omgevingsvergunning verleend?
6.1.
Verzoekers stellen dat het college terecht erkent dat daar waar de uitbreiding van de woning in de bestemming ‘Tuin’ valt er strijd is met artikel 9 van het bestemmingsplan. Het college erkent ook dat er niet wordt voldaan aan het vereiste dat er een afstand van drie meter tot de zijdelingse bouwperceelsgrens moet worden aangehouden, zoals bepaald in het bestemmingsplan. In de vergunde situatie wordt niet alleen geen afstand van drie meter tot de bouwperceelsgrens gehouden, maar ook nog eens deels in de bestemming ‘Tuin’ gebouwd. Het college stelt ten onrechte dat het zou gaan om een geringe afwijking van het bestemmingsplan door te refereren aan de 4,5 m² die binnen de bestemming ‘Tuin’ valt. Het hele bouwplan voldoet volgens verzoekers niet aan het geldende bestemmingsplan, zodat niet gesproken kan worden van een geringe afwijking. Dit is echter niet onderkend, zodat de vergunning om die reden al geen stand kan houden.
Daar komt nog bij dat het college met toepassing van de Beleidsregels planologische afwijkingsmogelijkheden artikel 4 Bijlage II Bor (beleidsregels) is afgeweken van het bestemmingsplan en alsnog een vergunning heeft verleend. Gezien artikel 3.1 van de beleidsregels is het onduidelijk hoe het college tot deze conclusie is gekomen. Daarbij moet in acht worden genomen bij de vaststelling van het bestemmingsplan bewust is gekomen om de bestemming ‘Tuin’ uit te sluiten van het definitie bouwperceel. Deze definitie is door toepassing van de beleidsregels lichtzinnig verlaten, omdat met toepassing van het bestemmingsplan wordt aangehaakt bij een definitie uit een ander bestemmingsplan. Het college miskent de stedenbouwkundige gevolgen daarvan.
Ook stellen verzoekers dat een deugdelijke stedenbouwkundige beoordeling ontbreekt. Het later ingediende stedenbouwkundig advies is niet inzichtelijk, onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd. Het is onduidelijk wie het rapport heeft opgesteld en wat de functies van de opsteller van het rapport is. Daarnaast is onduidelijk aan welke punten de stedenbouwkundige heeft getoetst. Het bouwplan is volgens verzoekers stedenbouwkundig onaanvaardbaar. In een koopakte met algemene verkoopvoorwaarden is opgenomen dat de koper van een woning verplicht is de bij de woning behorende grond, voorzover deze bestemd is als voor- en of zijtuin en zichtbaar vanaf de openbare weg als siertuin aan te leggen en deze ook als zodanig te onderhouden. De woonwijk kenmerkt zich door de vrijstaande woningen op ruime percelen. De woningen zijn naar achteren gelegen, zodat er veel ruimte is voor de uitstraling van de voortuinen. De ruimtelijke kwaliteit, open structuur en groene inrichting met lage beplanting en de niet bebouwde afscheidingen van deze voor- en zijtuinen dienen het algemeen belang van de gehele wijk. De groene kenmerken van de woonwijk moeten worden beschermd. Ook is er niet getoetst aan de Omgevingsvisie van de gemeente Etten-Leur. Daarin staat opgenomen dat groen moet worden behouden. Dit is eveneens niet terug te lezen in het advies.
6.2.
Het college stelt zich op het standpunt dat het gaat om een overschrijding van het bestemmingsplan van ongeveer 36 m². Er kon met toepassing van de beleidsregels een omgevingsvergunning worden verleend. De beleidsregels staan toe dat er aansluiting wordt gezocht bij het meest recente bestemmingsplan. In dat bestemmingsplan is het toegestaan dat de tuin en het bouwperceel wordt bebouwd. Daar is geen bescherming van de afstand tot de perceelsgrens opgenomen. Er is niet gebleken dat toepassing van de regels uit het meest recente bestemmingsplan onevenredig is.
De stedenbouwkundige heeft het bouwplan in zijn geheel beoordeeld en akkoord bevonden. Hij heeft daarbij ook beoordeeld of er voldoende groen behouden blijft en of de uitbouw stedenbouwkundig in de woonwijk past. De stedenbouwkundige heeft om die reden ook gesteld dat de uitbouw in dezelfde lijn als de uitbouw van [straatnaam] 65 moet vallen, zodat de uitbouwen gelijk lopen. Daarom moet er ook iets dichter op de bouwperceelsgrens worden gebouwd. Het bouwplan is zorgvuldig beoordeeld en past binnen de stedenbouwkundige uitstraling van de woonwijk.
6.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan, omdat in de tuin enkel aan- en uitbouwen mogen worden gerealiseerd in de vorm van erkers, tochtportalen of entreepartijen. [2] Daarnaast overschrijdt het bouwplan de afstand van drie meter tot de bouwperceelsgrens. [3]
6.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat er sprake is van een bouwplan dat niet in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan. Hoewel de overschrijding van het bestemmingsplan mogelijk groter is dan het college stelt, gaat het niet om een hele grote overschrijding. Het college heeft met toepassing van de beleidsregels een omgevingsvergunning verleend. In de beleidsregels wordt verwezen naar standaardregels. De begripsomschrijving geeft aan dat dit de regels van het meest recente bestemmingsplan van gemeente Etten-Leur zijn. In het meest recente bestemmingsplan van Etten-Leur is het mogelijk dat de tuin wordt bebouwd, zo nodig ook op een afstand van minder dan 3 meter van de perceelsgrens. Maar dat hangt volgens de voorzieningenrechter samen met de in dat bestemmingsplan gekozen techniek van regeling. Daar waar in het hier geldende bestemmingsplan bebouwing via de bestemmingen “Tuin” en “Wonen – Vrijstaand 1” is geregeld, kan dat in een ander bestemmingsplan worden geregeld door een maximum oppervlak aan bebouwing of door bebouwingsgrenzen. Daarbij is een bestemmingsplan vastgesteld voor een bepaald gebied en de systematiek van de beleidsregels kan betekenen dat een bebouwingsregeling voor een bedrijfsterrein bepalend wordt voor een woonwijk met vrijstaande woningen. Een dergelijke toepassing van de beleidsregels hebben daarmee niets meer met een goede ruimtelijke ordening te maken en dat is gelet op artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wel vereist. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het college bij het verlenen van de omgevingsvergunning niet mocht aansluiten bij de beleidsregels. Deze beroepsgrond slaagt dan ook.
6.5.
Nu het college niet mocht aansluiten bij de beleidsregels, had zij een belangenafweging moeten maken bij het verlenen van de omgevingsvergunning. In de belangenafweging moet rekening worden gehouden met de belangen van vergunninghouder en omwonenden, de omvang van de afwijking van het bestemmingsplan. Daarbij weegt hier mee de situering van de uitbreiding van de woning en het positieve advies van de gemeentelijke stedenbouwkundige toetsing en anderzijds moeten ook de belangen van verzoekers, hun zicht op de bebouwing en de vermindering van groen in de woonwijk worden meegenomen in deze belangenafweging.
6.6.
Gelet op al deze belangen komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het college terecht de belangen van vergunninghouder zwaarder heeft laten wegen dan de belangen van verzoekers. Het standpunt van het college dat het bouwplan past binnen de stedenbouwkundige uitstraling van de wijk en er dus sprake is van een goede ruimtelijke ordening acht de voorzieningenrechter niet onjuist. De stedenbouwkundige heeft het bouwplan in zijn geheel beoordeeld en is tot de conclusie dat het bouwplan in de woonwijk past, mits deze in het verlengde van de uitbouw van de woning aan de [straatnaam] 67 wordt gebouwd. Verzoekers hebben slechts een beperkt zicht op de bebouwing.
Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekers onvoldoende concrete aanknopingspunten hebben ingebracht om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het stedenbouwkundig advies. Dat het advies niet is ondertekend en dat onduidelijk is wie van de leden van de werkgroep het advies heeft opgesteld is naar oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende om aan te nemen dat het rapport onzorgvuldig tot stand is gekomen. Daar komt ook nog bij dat verzoekers zelf geen advies van een deskundige hebben ingebracht, waaruit blijkt dat het advies van het college onjuist is.

Conclusie en gevolgen

7.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af.
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college niet had kunnen aansluiten bij de beleidsregels. Daarom ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. Wel zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten, omdat op grond van de belangenafweging en het stedenbouwkundig advies de omgevingsvergunning kon worden verleend.
9. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bepaalt de voorzieningenrechter dat het college aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht voor het beroep moet vergoeden.
10. De voorzieningenrechter veroordeelt het college bovendien in de door verzoekers in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht voor het beroep van € 184,- aan verzoekers te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten voor het beroep van verzoekers tot een bedrag van € 1.674.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.A. de Roo, griffier, op 5 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage

Wettelijk kader
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin van die wet.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien:
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of artikel 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, van de Wabo kan voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1º met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2º in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3º in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht:
Op grond van artikel 4, eerste lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht komen voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1m eerste lid, onder c van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking ene bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
de oppervlakte niet meer dan 150m².
Bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] :
Op grond van artikel 9.2.1 van het Bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] (het bestemmingsplan) gelden voor het bouwen van aan- en uitbouwen de volgende regels:
bij iedere woning mogen aan- en uitbouwen worden opgericht in de vorm van erkers, tochtportalen of entreepartijen;
de gezamenlijke oppervlakte bedraagt maximaal 6,00 m²;
de bouwhoogte is maximaal 0,30 meter boven de hoogte van de eerste bouwlaag van de woning.
Op grond van artikel 17.2.1 van het bestemmingsplan gelden voor het bouwen van woningen de volgende regels:
een woning mag uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
per bouwvlak mag er één woning worden gebouwd;
de afstand tussen de woning en de zijdelingse bouwperceelsgrenzen (een aan- of uitbouw en/of een aangebouwd bijgebouwen/of een aangebouwde overkapping meegerekend) bedraagt aan beide zijden minimaal 3,00 m.
e goot- en bouwhoogten ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)' mogen niet worden overschreden;
de breedte van een woning (een aan- of uitbouw en/of aangebouwd bijgebouw niet meegerekend) bedraagt minimaal 6,00 m.
Op grond van artikel 17.2.2 van het bestemmingsplan gelden voor het bouwen van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen de volgende regels:
de afstand van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen gelegen binnen het bouwvlak tot de zijdelingse bouwperceelsgrenzen bedraagt minimaal 3,00 meter;
binnen het bouwvlak zijn aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen toegestaan, waarbij de goothoogte maximaal 0,30 m boven de bouwhoogte van de eerste bouwlaag van de woning bedraagt. De bouwhoogte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen en overkappingen binnen het bouwvlak bedraagt maximaal 0,30 m boven de bouwhoogte van de tweede bouwlaag van de woning;
buiten het bouwvlak zijn aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen toegestaan, waarbij de volgende regels gelden:
de gezamenlijke oppervlakte mag per bouwperceel maximaal 50% van de oppervlakte van de gronden buiten het bouwvlak bedragen, met een maximum van 50,00 m2;
de goot- en bouwhoogten van aan- en uitbouwen, aangebouwde bijgebouwen en aangebouwde overkappingen bedragen maximaal 0,30 m boven de bouwhoogte van de eerste bouwlaag van de woning;
de goot- en bouwhoogten van vrijstaande bijgebouwen en vrijstaande overkappingen bedragen respectievelijk maximaal 3,25 m en 5,50 m.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ABRvS 3 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4051, r.o. 6.
2.Artikel 9.2.1 van het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] .
3.Artikel 17.2.2, onder a, van het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] .