Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt eerst door wie er precies beroep is ingesteld en of die beroepen ontvankelijk zijn.
3. Duidelijk is dat het beroep onder zaaknummer BRE 22/2614 is ingediend door [naam eiser 1] en [naam eiser 2] .
Het beroep onder zaaknummer BRE 22/2750 is in eerste instantie ingediend door ‘ [naam indiener] ’. Onder het inleidende beroepschrift is een vijftigtal namen van mede-eisers vermeld. Het inleidende beroepschrift is digitaal ingediend door [naam eiser 1] . De rechtbank heeft in die zaak mevrouw [naam eiser 1] bericht dat zij door de rechtbank als ‘correspondent’ wordt beschouwd. De rechtbank heeft mevrouw [naam eiser 1] bij brief van 3 juni 2022 bericht dat het de rechtbank niet duidelijk is namens wie het beroepschrift is ingediend en wie optreedt als gemachtigde. De rechtbank heeft daarbij aangegeven dat ook moet worden onderbouwd dat de personen, namens wie het beroep is ingediend, instemmen met het beroep. Op die brief is gereageerd door mr. E.G.J.M. Meijer. De rechtbank heeft daarop mr. Meijer als gemachtigde en correspondent geregistreerd. Mr. Meijer en [naam gemachtigde] hebben zich als gemachtigde gesteld. Vervolgens heeft de rechtbank mr. Meijer verzocht om schriftelijke machtigingen toe te sturen van alle eisers. Mr. Meijer heeft daarop ondertekende volmachten overgelegd van [naam eiser 3] , [naam eiser 4] , [naam eiser 5] , [naam eiser 6] , [naam eiser 7] , [naam eiser 1] en [naam eiser 2] .
De rechtbank is gelet op het voorgaande ervan uitgegaan dat het Bewonerscollectief het door hem ingediende beroep niet heeft voortgezet. De rechtbank heeft de hiervoor genoemde natuurlijke personen als de eisende partijen aangemerkt.
4. De rechtbank heeft ter zitting vastgesteld dat alle eisers op korte afstand van het bouwplan wonen. De familie [naam eiser 4] - [naam eiser 5] woont op het verst gelegen perceel [adres 2] 91. Mevrouw [naam eiser 4] - [naam eiser 5] heeft op zitting toegelicht dat de afstand tussen hun woonperceel het en bouwplan ongeveer 100 meter bedraagt, dat zij vanaf hun woonperceel zicht hebben op de bestaande bedrijfsbebouwing, en dat de nieuwbouw hoger wordt dan wat er nu staat.
De rechtbank is van oordeel dat alle eisers als belanghebbenden kunnen worden beschouwd.
5. De rechtbank stelt vast dat [naam eiser 3] niet in het bestreden besluit als bezwaarmaker is vermeld. Ter zitting heeft [naam eiser 3] toegelicht dat hij dacht dat hij ook bezwaar had gemaakt, maar dat hem is gebleken dat dit bezwaar niet bij de gemeente is aangekomen.
Artikel 6:13 van de (Algemene wet bestuursrecht) Awb bepaalt (voor zover relevant) dat geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.
Aangezien [naam eiser 3] geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 1 oktober 2021, en niet is gebleken dat hem redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt, kan hij ook geen beroep instellen bij de rechtbank.
6. Het beroep van [naam eiser 3] zal niet-ontvankelijk worden verklaard. Het beroep onder zaaknummer BRE 22/2750 voor zover ingediend namens de overige eisers en het beroep onder zaaknummer BRE 22/2614 zijn ontvankelijk en zullen hierna inhoudelijk worden beoordeeld.
7. De rechtbank stelt vast dat eisers alleen beroepsgronden hebben ingediend met betrekking tot de verleende omgevingsvergunning voor de activiteit ‘gebruiken van gronden en/of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan’. Eisers hebben ter zitting bevestigd dat het beroep alleen tegen dat besluitonderdeel is gericht.
8. De rechtbank zal hierna beoordelen of het college op goede gronden een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan heeft verleend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
9. De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
10. Eisers kunnen zich niet verenigen met de verleende omgevingsvergunning. Op wat zij hebben aangevoerd, zal hierna per onderwerp worden ingegaan.
11. De bouwlocatie [adres 1] 60-80 te [plaatsnaam 1] is gelegen in het bestemmingsplan ‘ [naambestemmingsplan 1] ’. Op het perceel rust de enkelbestemming ‘Bedrijventerrein’ en de dubbelbestemming ‘waarde-archeologie’, met de functieaanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 3.1’.
Op de percelen waarop eisers wonen, rust een woonbestemming.
In artikel 4.2.2 van het bestemmingsplan ‘ [naambestemmingsplan 1] ’ is bepaald dat voor het bouwen van bedrijfsgebouwen de volgende regels gelden:
de gebouwen dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd;
in afwijking van het bepaalde onder a. mogen ondergeschikte delen van een bouwwerk, voor zover gelegen binnen het bestemmingsvlak, het bouwvlak overschrijden;
het bebouwingspercentage mag niet meer bedragen dan het met de maatvoeringsaanduiding aangegeven maximum;
e bouw- en/of goothoogte mag niet meer bedragen dan het met de maatvoeringsaanduiding aangegeven maximum;
de afstand van gebouwen tot de zijdelingse perceelsgrenzen en achterperceelsgrenzen mag niet minder bedragen dan 5m;
het bouwen van ondergrondse bouwwerken is toegestaan.
Voor de bouwlocatie is voor het meest noordoostelijk gelegen perceelsgedeelte in het bestemmingsplan ‘ [naambestemmingsplan 1] ’ als maximale maatvoering aangeduid:
100% 100% bebouwingspercentage;
100% 10 meter bouwhoogte.
Voor het overige geldt de volgende maximale maatvoering:
75% 75% bebouwingspercentage;
75% 15 meter bouwhoogte.
12. Ter plaatse geldt ook het bestemmingsplan ‘ [naambestemmingsplan 2] ’. Op grond van dit bestemmingsplan mogen gronden enkel worden gebruikt als in voldoende parkeerruimte wordt voorzien. Daarbij moet worden voldaan aan de parkeernormen, zoals die zijn opgenomen in de nota ‘Parkeernormen Tilburg 2017’ (de parkeernota).
13. Het college heeft in het bestreden besluit beschreven op welke onderdelen het bouwplan niet voldoet aan de planregels, namelijk de perceelafscheiding voor zover die ligt binnen de bestemming ‘Verkeer-Verblijf’ en de afstand van het bouwplan tot een potentieel waardevolle boom. Ook wordt volgens het college niet voldaan aan artikel 18 van het bestemmingsplan ‘ [naambestemmingsplan 1] ’, waarin is bepaald dat een rapport moet worden overgelegd waarin de archeologische waarde van het terrein in voldoende mate is vastgesteld en door het bouwen niet wezenlijk wordt aangetast. Het college heeft daarbij aangegeven dat het daarom de maximale verplichtingen uit het bestemmingsplan als voorwaarden aan de omgevingsvergunning heeft verbonden.
14. Partijen verschillen van standpunt over de geconstateerde strijdigheden. Met betrekking tot de potentieel waardevolle boom en het ontbreken van een archeologisch rapport hebben eisers echter geen beroepsgronden aangevoerd. Eisers hebben met name problemen met de omvang en de hoogte van het bouwplan.
Eisers stellen zich op het standpunt dat de maximale bouwhoogte van het bouwplan hoger is dan het bestemmingsplan toestaat. Het college stelt zich evenwel op het standpunt dat het bouwplan qua bouwmassa en omvang aan het bestemmingsplan ‘ [naambestemmingsplan 1] ’ voldoet. Eisers hebben hun vraagtekens geplaatst bij de berekening van de bouwhoogte door het college. Eisers veronderstellen dat het terrein van [naam derde-partij] wordt opgehoogd en dat daarmee de maximaal toegestane bouwhoogte uit het bestemmingsplan wordt opgerekt.
In artikel 2.4 van bestemmingsplan ‘ [naambestemmingsplan 1] ’ is – voor zover van belang – bepaald dat de bouwhoogte van een bouwwerk wordt gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
Ingevolge artikel 1.113 van bestemmingsplan ‘ [naambestemmingsplan 1] ’ wordt onder ‘peil’ verstaan:
voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan de straat grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang
voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw.
Het college heeft zijn berekening van de bouwhoogte van het bouwplan onderbouwd met een door [naam derde-partij] ingebracht rapport van WRK Architecten ‘Distributiecentrum [naam derde-partij] [plaatsnaam 1] , notitie vloerniveau nieuwbouw’ van 31 maart 2021. Uit het rapport volgt dat het vloerpeil van de nieuwbouw reeds bepaald is door de aansluiting en dus het vloerpeil van de bestaande bouw. Toegelicht is dat de bouwhoogte is gemeten ten opzichte van het peil zoals vastgelegd in relatie tot de entree van het gebouw. Omdat het maaiveld in de richting van de Nautilusstraat afloopt, wordt een hoogte van circa 11,3 meter van de hal zichtbaar vanaf de straat. Een en ander is verder uitgewerkt in het rapport.
De rechtbank is van oordeel dat de berekening van de bouwhoogte met het rapport van WRK voldoende is onderbouwd. Nu eisers het tegendeel niet hebben onderbouwd, ziet de rechtbank geen reden om aan de berekende bouwhoogte te twijfelen. Het college heeft de bouwhoogte van het bouwplan dus correct berekend. Het bouwplan voldoet op dit punt aan de planregels.
Het college heeft in zijn verweerschrift voor wat betreft de geuite zorgen over de afwatering nog verwezen naar een tekening die behoort bij de omgevingsvergunning waarin is opgenomen hoe de afwatering wordt geregeld.
15. In het bouwplan is ook een geluidscherm ofwel perceelafscheiding opgenomen.
Op grond van artikel 10.2.4, aanhef en onder c, van bestemmingsplan ‘ [naambestemmingsplan 1] ’ mag de hoogte van een erf- en terreinafscheiding binnen de bestemming ‘Verkeer - Verblijf’ niet meer dan 2 meter bedragen. Binnen de bestemming ‘Bedrijventerrein’ mag de hoogte van een erf- en terreinafscheiding (artikel 4.2.8, aanhef en onder a, van de planregels) maximaal 3 meter bedragen.
Eisers hebben aangevoerd dat het geluidscherm 2,5 meter hoog is.
Het college heeft strijd met het bestemmingsplan aangenomen voor zover het geluidscherm binnen de bestemming ‘Verkeer – Verblijf’ ligt. De standpunten van partijen komen in zoverre overeen.
16. De rechtbank is van oordeel dat het college de strijd met de bouwregels van het bestemmingsplan ‘ [naambestemmingsplan 1] ’ correct heeft vastgesteld.
17. Het college heeft de bevoegdheid om op grond van artikel 2.12, eerste lid, van de Waboeen omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan. De rechtbank beoordeelt of het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid. Vanwege de beleidsruimte die het college in dat kader heeft, dient de rechtbank zich in haar beoordeling terughoudend op te stellen.
Eisers hebben ter beoordeling aan de rechtbank voorgelegd of het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in de aanhef van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo.
De rechtbank stelt voorop dat in het kader van de verlening van de omgevingsvergunning bij de belangenafweging uitsluitend die belangen kunnen worden betrokken die worden geraakt door de onderdelen van het bouwplan waarvoor de omgevingsvergunning is verleend in afwijking van het bestemmingsplan. Van de bouwmogelijkheden die in het bestemmingsplan zijn opgenomen zijn de ruimtelijke gevolgen door de gemeenteraad afgewogen bij de vaststelling van het bestemmingsplan.
Eisers hebben zich in algemene zin op het standpunt gesteld dat het college niet heeft mogen volstaan met het beoordelen van het stukje bouwplan dat niet voldoet aan het bestemmingsplan, maar dat had moeten worden gekeken of het totale bouwplan ter plaatse passend is en voldoet aan een goede ruimtelijke ordening. Voor dat standpunt heeft de rechtbank in de regelgeving en in de jurisprudentie geen steun gevonden. Eisers hebben hun stelling ter zitting, dat zij bewust en stelselmatig buiten de vaststellingsprocedure van het bestemmingsplan ‘ [naambestemmingsplan 1] ’ zijn gehouden, niet met bewijsstukken onderbouwd. Uit openbare bronnen blijkt bovendien dat het bestemmingsplan is vastgesteld door de gemeenteraad in de openbare vergadering van 6 maart 2017 en dat het bestemmingsplan, evenals het ontwerp, voor een ieder ter kennisname is gepubliceerd. Eisers hadden daar dus kennis van kunnen nemen en hadden daartegen zienswijzen en vervolgens beroep kunnen instellen.
Dat leidt de rechtbank tot het oordeel dat het college zich in de belangenafweging terecht heeft beperkt tot de onderdelen van het bouwplan die in strijd zijn met het bestemmingsplan.
18. Ingevolge artikel 4, aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Borkomt voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking: een bouwwerk, geen gebouw zijnde, of een gedeelte van een dergelijk bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 10 m, en
b. de oppervlakte niet meer dan 50 m².
Met betrekking tot de bevoegdheid om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2°, van de Wabo in combinatie met artikel 4 van bijlage II bij het Bor een omgevingsvergunning te verlenen heeft het college beleidsregels vastgesteld, die zijn neergelegd in de ‘Beleidsregels planologische kruimelgevallen 2019’ (de beleidsregels).
In deze beleidsregels is bepaald dat deze limitatief zijn en dat voor alle overige gevallen die onder artikel 4 van bijlage II van het Bor vallen maatwerk wordt verricht.
Het college heeft geconstateerd dat voor de afwijkingen van het bouwplan van [naam derde-partij] in het beleid geen specifieke beleidsregels zijn opgenomen. Het college heeft daarom maatwerk verricht. In de beleidsregels is daarover opgenomen dat met ‘maatwerk’ wordt bedoeld dat per geval een afweging wordt gemaakt en een motivering wordt gegeven of al dan niet een afwijking wordt verleend. Daarbij wordt getoetst aan het gemeentelijk beleid en aan de aspecten ruimtelijke kwaliteit, landschappelijke inpassing, parkeren en verkeer, milieuaspecten en welstand voor zover die aspecten in het concrete geval van toepassing zijn.
Het college heeft vastgesteld dat de bezwaargronden van eisers worden veroorzaakt door de bouwmassa, en dat de bouwmassa rechtstreeks passend is in het bestemmingsplan ‘ [naambestemmingsplan 1] ’. Het college heeft overwogen dat de afwijking van het bestemmingsplan gering is en niet raakt aan de belangen van eisers. Het college heeft om die reden gemeend gebruik te kunnen maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen.
De rechtbank is van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de omvang van het bouwplan, rekening houdend met de maximale mogelijkheden die het bestemmingsplan ‘ [naambestemmingsplan 1] ’ biedt, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
De beroepsgronden slagen niet.
19. Het college heeft geconstateerd dat niet wordt voldaan aan de parkeernorm uit het bestemmingsplan ‘ [naambestemmingsplan 2] ’ en de parkeernota. Het college heeft berekend dat er voor het in geding zijnde bouwplan 140 parkeerplaatsen op eigen terrein moeten worden gerealiseerd. Omdat in de parkeernota geen normen zijn opgenomen voor distributiecentra, is het college uitgegaan van de normen die zijn gesteld voor ‘commerciële dienstverlening’ en ‘bedrijf arbeidsextensief’. Tussen partijen is niet in geschil dat deze de meest op een distributiecentrum lijkende parkeernormen zijn. Het vastgesteld aantal benodigde parkeerplaatsen op eigen terrein wordt door eisers dus ook niet betwist. Uit het bestreden besluit blijkt verder dat het bouwplan voorziet in 81 parkeerplaatsen. Het college is dus terecht tot de conclusie gekomen dat niet aan de parkeernorm wordt voldaan.
Het college heeft toch gemeend een omgevingsvergunning voor het bouwplan te kunnen verlenen. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op het rapport ‘ [naam rapport] ’ van [naam bedrijf] van 15 februari 2021. De rechtbank stelt vast dat ook [naam bedrijf] in haar rapport uitgaat van een benodigd aantal parkeerplaatsen op eigen terrein van 140, op basis van de meest op een distributiecentrum lijkende parkeernormen uit de parkeernota. [naam bedrijf] heeft evenwel gemotiveerd dat die parkeerbehoefte een zeer sterke overschatting lijkt ten opzichte van het aantal medewerkers dat per dag aanwezig zal zijn bij het distributiecentrum en dat het daarom reëel lijkt om uit te gaan van maatwerk. [naam bedrijf] heeft geconcludeerd dat het door [naam derde-partij] voorgestelde parkeeraanbod van 81 parkeerplaatsen (ruim) voldoende is voor het benodigde aantal parkeerplaatsen voor 45 medewerkers, en dat dit bovendien 28% hoger ligt dan gemiddeld bij de onderzochte referentielocaties/distributiecentra.
20. Artikel 4.1 van bestemmingsplan ‘ [naambestemmingsplan 2] ’ bepaalt – voor zover relevant – het volgende.
De gronden mogen enkel worden bebouwd of gebruikt onder voorwaarde dat ten behoeve van het parkeren of stallen van (motor)voertuigen in, op of onder het gebouw dan wel op het onbebouwde terrein dat bij het gebouw hoort in voldoende mate parkeergelegenheid aanwezig is.
Hierbij moet worden voldaan aan de parkeernormen en rekenmethode, zoals neergelegd in de nota ‘Parkeernormen [plaatsnaam 1] 2017’. Indien deze parkeernota gedurende de planperiode wordt gewijzigd dient te worden voldaan aan de gewijzigde parkeernormen en rekenmethode;
[…].
Artikel 4.2 van bestemmingsplan ‘ [naambestemmingsplan 2] ’ bepaalt dat, indien de bestemming van een bouwwerk of een terrein aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet zijn verzekerd dat op eigen terrein wordt voorzien in voldoende ruimte voor laden en lossen, zoals neergelegd in de CROW Kennisbank in ASVV 2012.
In artikel 4.3 van bestemmingsplan ‘ [naambestemmingsplan 2] ’ is bepaald dat het bevoegd gezag een omgevingsvergunning kan verlenen voor het binnenplans afwijken van artikel 4.1 en 4.2 indien:
op andere wijze in de nodige laad- of losruimte wordt voorzien;
wordt voldaan aan de voorwaarden en vrijstellingsregels zoals neergelegd in de nota ‘Parkeernormen [plaatsnaam 1] 2017’. Indien deze parkeernota gedurende de planperiode wordt gewijzigd dient te worden voldaan aan de desbetreffende wijzigingen.
21. De rechtbank stelt vast dat in de parkeernota het basisprincipe is neergelegd (paragraaf 3.1) dat een ontwikkeling in de parkeereis voorziet op eigen terrein. Wanneer niet (volledig) aan dit basisprincipe kan worden voldaan, moet de initiatiefnemer aantonen waarom realisatie van de benodigde parkeerplaatsen op eigen terrein niet mogelijk is. In dat geval dient te worden bezien of een aanpassing van het bouwplan of mogelijk andere oplossingen kunnen leiden tot het wel voldoen aan de parkeereis op eigen terrein. In voorkomende gevallen kan het fysiek onmogelijk of onwenselijk zijn om op het eigen terrein parkeergelegenheid te realiseren, maar bestaat wel de mogelijkheid om de parkeerbehoefte in de directe nabijheid van het bouwplan op te lossen. Wanneer op een andere wijze dan op eigen terrein aan de parkeereis wordt voldaan, moet de initiatiefnemer aangegeven hoe dit gebeurt.
In paragraaf 3.4 van de parkeernota is neergelegd dat afwijken van de parkeereis alléén kan indien de aanvrager van de omgevingsvergunning aantoont dat de parkeereis niet (volledig) kan worden opgelost.
De parkeereis is in dit geval 140 parkeerplaatsen op eigen terrein; daar is [naam bedrijf] in haar rapport van uitgegaan en daarover zijn partijen het ook eens. De constatering vervolgens dat deze parkeereis niet reëel is, gelet op het aantal werknemers dat per dag aanwezig is bij het distributiecentrum, is in tegenspraak met de constatering dat de parkeernormen die leiden tot die 140 parkeerplaatsen de meest op een distributiecentrum lijkende parkeernormen zijn. Uitgegaan moet dus worden van een parkeerbehoefte van 140 parkeerplaatsen op eigen terrein en daarvan mag alleen worden afgeweken indien [naam derde-partij] aantoont dat de parkeereis niet (volledig) kan worden opgelost. Daarin is [naam derde-partij] niet geslaagd. In het rapport van [naam bedrijf] wordt niet gemotiveerd dat het onmogelijk is om 140 parkeerplaatsen te realiseren op eigen terrein. Het college heeft [naam derde-partij] ook niet in de gelegenheid gesteld om te bezien of een aanpassing van het bouwplan of andere oplossingen ertoe kunnen leiden dat wel aan de parkeerbehoefte van 140 parkeerplaatsen op eigen terrein kan worden voldaan. Ter zitting heeft [naam derde-partij] toegelicht dat het niet onmogelijk is om meer parkeergelegenheid te creëren op eigen terrein, maar dat dit mogelijk ten koste gaat van aangelegd groen of gelegenheid voor waterberging. Het college dient dit nog nader te onderzoeken. De rechtbank acht dit ook in het belang van eisers, die juist stellen te vrezen voor een toename van parkeerdruk bij hun woningen.
Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel, en dient om die reden te worden vernietigd.
Deze beroepsgrond slaagt.
22. Eisers hebben, nadat de rechtbank de zaken op zitting heeft gepland en partijen voor die zitting heeft uitgenodigd, op 15 maart 2023 om uitstel van de behandeling verzocht. Eisers hebben in hun verzoek om uitstel en ter zitting toegelicht dat zij niet in de gelegenheid zijn geweest om nader onderzoek te doen naar bijvoorbeeld verkeerscirculatie.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen en om eisers nog in de gelegenheid te stellen om hun beroepsgronden nog aan te vullen en/of deskundigenonderzoek te laten verrichten. Niet valt in te zien waarom zij dergelijk onderzoek niet eerder hebben laten verrichten of om eerder een aanhoudingsverzoek te doen. De inhoudelijke beroepsgronden zijn bij brief van 18 juli 2022 ingediend. Eisers hebben daarin uitvoerig en duidelijk verwoord op welke punten en waarom zij problemen hebben met de verleende omgevingsvergunning. Uit die brief blijkt niet dat eisers nog de gelegenheid wilden om nader onderzoek te (laten) verrichten. Eisers hebben ook niet zelf het initiatief genomen om in de periode tussen 18 juli 2022 en hun aanhoudingsverzoek hun beroepsgronden nog nader te onderbouwen of om nader onderzoek te (laten) verrichten, terwijl zij daarvoor ruimschoots de tijd hebben gehad. Bovendien hebben partijen, met name [naam derde-partij] , belang bij een uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft daarom besloten om niet tot heropening van het onderzoek over te gaan.