ECLI:NL:RBZWB:2023:3881

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 juni 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
20/7667
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete in het kader van Unierecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 juni 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had op 23 augustus 2019 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (MRB) opgelegd aan belanghebbende, die in loondienst was bij een vennootschap en een auto met een buitenlands kenteken huurde. De naheffingsaanslag betrof een bedrag van € 4.101 over de periode van 1 januari 2014 tot en met 11 oktober 2015, en er was ook een verzuimboete van € 410 opgelegd. De rechtbank behandelt de beroepsgronden van belanghebbende, die aanvoert dat het Unierecht van toepassing is en dat de heffing in strijd is met dit recht. De rechtbank verwijst naar een arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019, waarin is geoordeeld dat de heffing van MRB voor buitenlandse voertuigen niet in strijd is met het Unierecht. De rechtbank concludeert dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende de auto feitelijk ter beschikking had in Nederland en dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De rechtbank oordeelt ook over de verzuimboete en de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en bevestigt de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer BRE 20/7667

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juni 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 6 juli 2020.
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 augustus 2019 aan belanghebbende een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting met aanslagnummer [aanslagnummer] van € 4.101 over de periode 1 januari 2014 tot en met 11 oktober 2015 opgelegd (de naheffingsaanslag), alsmede bij gelijktijdige beschikking een verzuimboete van € 410 (de boetebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag en de verzuimboete gehandhaafd.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 17 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde en namens de inspecteur [inspecteur].
1.5.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

Feiten

2. Belanghebbende stond in de periode waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft op het adres [adres] te [plaats 2] ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Belanghebbende is geboren op 30 maart 1964.
2.1.
Belanghebbende is in loondienst bij [de vennootschap] (de vennootschap). De vennootschap huurt met ingang van 13 augustus 2012 een auto met Belgisch kenteken [kenteken] (de auto) van [ECR] (ECR). Voor de auto was geen motorrijtuigenbelasting (mrb) betaald.
2.2.
De inspecteur heeft naar aanleiding van verkregen informatie een onderzoek ingesteld naar de verhuur van de auto door ECR. ECR heeft de auto op 12 oktober 2015 verkocht.
2.3.
In de periode 1 januari 2014 tot en met 11 oktober 2015 zijn met de auto diverse verkeersovertredingen in Nederland begaan en was de auto betrokken bij aanrijdingen in Nederland.
2.4.
Op 4 september 2012 heeft ECR de autoverzekering geprolongeerd ten aanzien van de auto. In de polis staat:
“ Hoofdbestuurder Mijnheer [belanghebbende]
Geboortedatum 30 maart 1964 (…)
Woonplaats NL [plaats 2]”
2.5.
Met dagtekening 28 mei 2019 is een vooraankondiging naheffingsaanslag/
boetebeschikking motorrijtuigenbelasting aan belanghebbende verzonden.
2.6.
De inspecteur heeft voor de auto de naheffingsaanslag alsmede een verzuimboete opgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
Vooraf: hoogte griffierechten
3.1.
Belanghebbende beklaagt dat van hem € 178 aan griffierechten zijn geheven en dat bij de bepaling van de hoogte van het griffierecht geen rekening wordt gehouden met de hoogte van de onderliggende vorderingen. Daarnaast stelt belanghebbende dat ontheffing feitelijk niet aan de orde is. De rechtbank stelt vast dat van belanghebbende € 48 aan griffierechten zijn geheven en niet zoals belanghebbende stelt € 178. De rechtbank verwerpt deze klacht van belanghebbende omdat deze naar het oordeel van de rechtbank geen doel treft. [1] Daarnaast acht de rechtbank het vooraf geheven griffierecht van € 48 in deze zaak geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Daarnaast heeft belanghebbende geen beroep gedaan op betalingsonmacht.
Inhoudelijk
3.2.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat het Unierecht van toepassing is, omdat sprake is van een grensoverschrijdende situatie. Een Belgische vennootschap is immers eigenaar van de auto. Voor soortgelijke binnenlandse voertuigen is de houder van het betreffende voertuig, verhuurmaatschappij (leasemaatschappij/werkgever), de belasting verschuldigd die al dan niet in het leasebedrag wordt doorberekend. Dat betekent dat voor buitenlandse voertuigen eenzelfde systematiek hoort te gelden en in afwijking daarvan is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht gehandeld.
3.3.
De rechtbank verwerpt dit betoog van belanghebbende onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 [2] (het arrest van 5 april 2019) waarin onder meer is geoordeeld dat de heffing van mrb ten aanzien van motorrijtuigen met een buitenlands kenteken niet in strijd is met het Unierecht.
Juridisch kader van de mrb
3.4.
De naheffingsaanslag is opgelegd met een beroep op artikel 34 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet mrb). Dat artikel maakt naheffing van mrb mogelijk voor een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig dat in Nederland feitelijk ter beschikking staat, terwijl er voor dat motorrijtuig geen mrb is betaald. De mrb wordt geheven van de houder van een motorijtuig. [3] Voor een in het buitenland geregistreerd motorijtuig wordt als houder aangemerkt degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft. [4] Deze houder wordt, tenzij er tegenbewijs is, geacht in Nederland zijn hoofdverblijf te hebben indien hij als ingezetene is ingeschreven in de BRP. [5]
3.5.
In het arrest van 5 april 2019 is onder meer geoordeeld dat de wettelijke bepalingen zowel voor een motorrijtuig met Nederlands kenteken als voor een motorrijtuig met een buitenlands kenteken, beogen de persoon te belasten die het motorrijtuig feitelijk en niet geheel voorbijgaand ter beschikking heeft.
3.6.
Belanghebbende voert aan dat hij niet de feitelijke beschikkingsmacht over de auto had. De auto is gehuurd door de vennootschap en dat belanghebbende wel de bijtelling op zich heeft laten nemen voor de auto was voor administratiedoeleinden. Belanghebbende stelt verder “
dat hij de Nederlandse weg niet heeft betreden als bestuurder in de hoedanigheid van bestuurder van dit voertuig”.
3.7.
De rechtbank stelt voorop dat het aan de inspecteur is om aannemelijk te maken - bij betwisting - dat de auto feitelijk en niet geheel voorbijgaand ter beschikking van belanghebbende heeft gestaan in Nederland. De rechtbank leest in de stelling van belanghebbende dat hij het gebruik van de auto in Nederland betwist.
3.8.
Vast staat dat belanghebbende in de naheffingsperiode ingezetene van Nederland was.
3.9.
De rechtbank stelt vast dat de auto op 16 september 2015 op de oprit van belanghebbendes toenmalige woning stond geparkeerd. Dit blijkt uit de door de inspecteur overgelegde foto. Blijkens de verzekeringspolis was belanghebbende de hoofdbestuurder van de auto. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende de feitelijk beschikkingsmacht had over de auto.
3.10.
Een logisch gevolg is dat met de auto gebruik is gemaakt van de openbare weg in Nederland. Dit wordt naar oordeel van de rechtbank verder bevestigd door de verkeersovertredingen die met de auto zijn begaan in Nederland..
3.11.
Belanghebbende heeft geen concreet verifieerbare stukken ingebracht om zijn standpunt – en de overige meer subsidiaire standpunten - aannemelijk te maken. Daarom slaagt het beroep niet.
3.12.
Gelet op voorgaande overwegingen heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de auto feitelijk ter beschikking had in de periode 1 januari 2014 tot en met 11 oktober 2015 en dat in die periode gebruik is gemaakt van de openbare weg in Nederland. De inspecteur heeft aan belanghebbende dus terecht een naheffingsaanslag opgelegd.
3.13.
Niet in geschil is dat het bedrag van de naheffingsaanslag in overeenstemming met de Nederlandse wetgeving is berekend. Dit betekent dat de naheffingsaanslag naar het oordeel van de rechtbank terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
Verzuimboete
3.14.
De boete is in overeenstemming met artikel 67c van de AWR opgelegd. Het beboetbaar feit is begaan. Belanghebbende heeft namelijk een in het buitenland geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking gehad en daarmee gebruik gemaakt van de openbare weg in Nederland zonder mrb te hebben voldaan. Opmerking verdient verder dat opzet of schuld niet vereist is. Wel moet een boete achterwege blijven bij afwezigheid van alle schuld, maar dat is gesteld noch gebleken.
3.15.
Bij de beoordeling of de hoogte van de opgelegde boete passend en geboden is, dient de rechter rekening te houden met alle relevante omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort ook dat de naheffingsaanslag is berekend met het weerlegbare vermoeden van de duur van het houderschap in Nederland. De rechtbank ziet gelet op alle omstandigheden van het geval in dit geval echter geen aanleiding de boete te matigen. De boete van € 410 is passend en geboden.
3.16.
De rechtbank constateert dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie (undue delay) met 25 maanden. Daarbij neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat 28 mei 2019 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat de boete op dat moment is aangekondigd, en zij doet uitspraak op 5 juni 2023. Omdat de boete minder beloopt dan € 1.000 is met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 EVRM, de verdragsschending voldoende gecompenseerd. [6]
Vergoeding van immateriële schade
3.17.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de onderhavige geschillen beslecht hadden moeten zijn.
3.18.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 4 september 2019 door de inspecteur is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 5 juni 2023. Daaruit volgt dat de redelijke termijn met 22 maanden is overschreden. Belanghebbende heeft - uitgaande van € 500 per overschrijding per half jaar - recht op een schadevergoeding van € 2.000. Omdat de bezwaarfase afgerond 11 maanden heeft geduurd en daarmee 5 maanden te lang, komt 5/22 deel van € 2.000 (afgerond € 455) voor rekening van de inspecteur, en de rest (€ 1.545) voor rekening van de minister. De rechtbank merkt de minister in zoverre aan als derde partij in het geding.

Conclusie en gevolgen

4. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag en de boetebeschikking in stand blijven. In verband met de toekenning van vergoeding van immateriële schade moeten de inspecteur en de minister ieder voor de helft het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.
4.1.
In verband met de toekenning van de vergoedingen van immateriële schade vindt de rechtbank aanleiding om de inspecteur en de minister te veroordelen, ieder voor de helft, in de kosten die belanghebbende voor het instellen van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Omdat de zaak een licht gewicht heeft, is op de waarde de factor 0,5 toegepast. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 837. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht. [7]
4.2.
Belanghebbende maakt aanspraak op een vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover de griffierechten, proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding niet tijdig aan hem worden uitbetaald, met dien verstande dat wettelijke rente wordt verschuldigd vanaf vier weken na de datum waarop uitspraak is gedaan. Er is geen aanleiding om de rente op een eerder moment te laten ingaan of van een hogere rente dan de wettelijke rente uit te gaan. [8]

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 455;
- veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.545;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 418,50;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 418,50;
- gelast dat de inspecteur de helft van door belanghebbende betaalde griffierechten aan hem vergoedt, zijnde een bedrag € 24;
- gelast dat de minister de helft van door belanghebbende betaalde griffierechten aan hem vergoedt, zijnde een bedrag € 24;
- beslist dat, indien de immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier op 5 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3 en 3.1.4.
2.Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483.
3.Artikel 6 van de Wet mrb.
4.Artikel 7,eerste lid aanhef en onderdeel c van de Wet mrb.
5.Artikel 7, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet mrb.
6.Hoge Raad 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:175.
7.Vgl. voor dit laatste Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.
8.Hoge Raad 11 oktober 2019 ECLI:NL:HR: 2019:1575.