ECLI:NL:RBZWB:2023:4091

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 mei 2023
Publicatiedatum
13 juni 2023
Zaaknummer
C/02/396335 / HA ZA 22-165 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Fleskens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding en eigendomsgeschil over perceel grond tussen particulier en Staat der Nederlanden

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de vraag centraal wie de eigenaar is van een perceel grond. De eiser in conventie, [eiser in conventie01], heeft een vordering ingesteld tegen de Staat der Nederlanden, meer specifiek het ministerie van Binnenlandse Zaken en het Rijksvastgoedbedrijf, met betrekking tot een perceel cultuurgrond. De eiser stelt dat hij op 8 februari 2017 een rechtsgeldige koopovereenkomst heeft gesloten met [naam01], die op dat moment als eigenaar geregistreerd stond. De Staat heeft echter ook aanspraken op het perceel, gebaseerd op een eerdere vaststellingsovereenkomst met [naam01]. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, inclusief eerdere vonnissen en stukken, en heeft vastgesteld dat de Staat op basis van de vaststellingsovereenkomst en een vonnis van de rechtbank Den Haag van 6 december 2017, waarin de Staat als eigenaar werd erkend, goede gronden had om aan te nemen dat hij eigenaar is van het perceel. De vorderingen van [eiser in conventie01] zijn afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld. In reconventie heeft de Staat vorderingen ingesteld om te bevestigen dat het perceel op geldige wijze aan hem is overgedragen door [naam01]. De rechtbank heeft deze vorderingen toegewezen, waarbij de Staat als eigenaar werd erkend en de vorderingen van [verweerder in reconventie01] werden afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/396335 / HA ZA 22-165
Vonnis van 24 mei 2023
in de zaak van
[eiser in conventie01],
wonende te [woonplaats01] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. R.H.P.J. van de Ven te Zundert,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN, meer in het bijzonder het ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties, het Rijksvastgoedbedrijf,
zetelend te Den Haag,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. S.J. van Baasbank te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser in conventie01] en Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 29 juni 2022 en de onderliggende stukken,
  • de voorafgaand aan de mondelinge behandeling aan de rechtbank van de zijde van [eiser in conventie01] toegezonden akte houdende verandering/vermeerdering van eis in conventie, tevens houdende inbreng producties, met de producties 17 en 18,
  • de voorafgaand aan de mondelinge behandeling van de zijde van de Staat aan de rechtbank toegezonden conclusie van antwoord in reconventie,
  • de mondelinge behandeling van 31 januari 2023,
  • het ter gelegenheid van de mondelinge behandeling door de Staat als productie 3 overgelegde vonnis van 6 december 2017 van de rechtbank Den Haag,
  • de spreekaantekeningen van de zijde van [eiser in conventie01] ,
  • de spreekaantekeningen van de zijde van de Staat,
  • de zittingsaantekeningen,
  • de akte uitlaten van de zijde van [eiser in conventie01] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, meer in het bijzonder het Rijksvastgoedbedrijf (hierna: “het RVB”), houdt zich namens de Staat onder meer bezig met de verkoop van overtollig Rijksvastgoed.
2.2.
De Staat (het Openbaar Ministerie) heeft op 10 februari 2011 ten laste van de heer [naam01] , verder [naam01] , executoriaal en conservatoir (strafrechtelijk) beslag ex artikel 94 Sv gelegd op een perceel cultuurgrond van [naam01] , kadastraal bekend [kadastrale aanduiding01] , verder het perceel grond.
2.3.
Bij vonnis van 21 februari 2012 heeft deze rechtbank een vordering van de Staat op [naam01] tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel toegewezen. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld.
2.4.
Tussen de Staat en [naam01] is een vaststellingsovereenkomst gesloten.
2.5.
Op 12 maart 2015 is een akte “Levering percelen grond te [plaats01] en [plaats02] ” verleden tussen [naam01] en de Staat. In deze akte is, voor zover relevant, als volgt opgenomen:
(…) 1.1 De Advocaat-Generaal (…) en [naam01] hebben op vier april tweeduizend veertien een vaststellingsovereenkomst gesloten en op twaalf juli twee duizend veertien een nadere overeenkomst, zoals vastgelegd in een allonge, hierna tezamen aangeduid als: Vaststellingsovereenkomst (…). .
1.2
In de Vaststellingsovereenkomst is tussen de Advocaat-Generaal en [naam01] overeengekomen dat [naam01] afstand doet van de hierna in deze akte te omschrijven registergoederen met de verplichting om deze registergoederen om niet over te dragen aan de Staat, onder de voorwaarden als zijn vastgelegd in de Vaststellingsovereenkomst.
1.3.
De afstandsverklaringen van [naam01] zoals neergelegd in artikel II van de vaststellingsovereenkomst zijn definitief en onherroepelijk. Voor het overige is
de Vaststellingsovereenkomst gesloten onder de ontbindende voorwaarde dat
het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch in zijn arrest tot een andere beslissing
komt dan de afspraken zoals in de Vaststellingsovereenkomst opgenomen.
Vaststellingsovereenkomst
Artikel 2.
Blijkens de hiervoor omschreven Vaststellingsovereenkomst zijn [naam01] en de Staat -
onder de hiervoor in artikel 1.3 vermelde ontbindende voorwaarde - overeengekomen
dat [naam01] afstand doet van en overdraagt aan de Staat, die van [naam01] aanvaardt:
1. het perceel grond en verder toebehoren, plaatselijk bekend nabij de [adres01]
te [plaats01] , kadastraal bekend [kadastrale aanduiding01]
, groot een hectare, veertien are en vijfenveertig centiare; (….)
Levering
Artikel 3.
Ter uitvoering van de Vaststellingsovereenkomst levert [naam01] bij dezen de
Registergoederen, tevens onder de ontbindende voorwaarde zoals hiervoor in artikel
1.3
omschreven, aan de Staat, die de Registergoederen bij dezen onder die
voorwaarde van [naam01] aanvaardt.(….)
2.6.
Bij arrest van 1 mei 2015 heeft het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch de Staat niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Daartoe is – onder meer - het volgende overwogen: (…) “
het hof is van oordeel dat door voormelde civiele vaststellingsovereenkomst aan het openbaar ministerie het belang is komen te ontvallen om in het strafproces nog een ontnemingsvordering aanhangig te maken. Door het aangaan van deze vaststellingsovereenkomst en de voldoening daarvan door veroordeelde, heeft het openbaar ministerie immers een geldbedrag ontvangen, waarvan het meent dat dit het voordeel is dat veroordeelde heeft genoten en dat van veroordeelde dient te worden afgenomen.” (…). Dit arrest is op 15 mei 2015 in kracht van gewijsde gegaan.
2.7.
In een notariële verklaring “constatering vervulling ontbindende voorwaarde en vaststelling overgang registergoed” van [notaris01] van 22 december 2016, ingeschreven in de openbare registers op 23 december 2016 is - voor zover relevant - als volgt opgenomen:
4. ik, notaris, op verzoek van de Staat der Nederlanden, daarbij handelend voor zich
en als onherroepelijk gevolmachtigde van [naam01] , van welke volmacht mij
genoegzaam is gebleken, hierbij namens [naam01] en de Staat der Nederlanden
verklaar dat uit het arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch de dato een mei
tweeduizend vijftien is gebleken dat het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch anders
heeft beslist dan door partijen bij de Vaststellingsovereenkomst verzocht, als
gevolg waarvan de ontbindende voorwaarde opgenomen in de Akte in vervulling is
gegaan, zodat de levering van de Registergoederen is komen te vervallen. (….);
(…)
10. ik, notaris, op verzoek van de Staat der Nederlanden, daarbij handelend voor zich
en als onherroepelijk gevolmachtigde van [naam01] , hierbij namens [naam01] en de
Staat der Nederlanden verklaar dat ten gevolge van de hiervoor vermelde
afstandsverklaring en eigendomsverklaring van [naam01] , definitief en onherroepelijk
vastgelegd in de Vaststellingsovereenkomst, alsmede de verbeurdverklaring van
de advocaat-generaal bij het Ressortsparket, locatie Arnhem-Leeuwarden, aan de
vereisten van artikel 116 lid 2 sub c van het Wetboek van Strafvordering wordt
voldaan en de Registergoederen mede in gevolge artikel 35 lid 2 van het Wetboek
van Strafrecht aan de Staat der Nederlanden (Rijksvastgoedbedrijf) zijn vervallen. (…) “
2.8.
[eiser in conventie01] heeft op 8 februari 2017 met [naam01] twee koopovereenkomsten gesloten, te weten een koopovereenkomst met betrekking tot een boerderij met erf, kadastraal bekend [kadastrale aanduiding02] , verder de boerderij, en een koopovereenkomst met betrekking tot het perceel grond. Voorgenomen levering van het woonhuis en het perceel grond was 4 juli 2017.
2.9.
Voornoemde koopovereenkomsten zijn door een notaris ieder afzonderlijk ingeschreven in de registers van het kadaster op 14 februari 2017. In een kadastraal bericht van die datum staat vermeld dat de eigendom van het perceel grond toebehoort aan [naam01] .
2.10.
Op 30 mei 2017 is de tenaamstelling van het perceel grond in het kadaster gewijzigd van [naam01] naar de Staat.
2.11.
In een kadastraal bericht van 4 juli 2017 staat de Staat vermeld als eigenaar van het perceel grond.
2.12.
De boerderij is op 4 juli 2017 door [naam01] aan [eiser in conventie01] geleverd.
2.13.
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de vraag of [naam01] dan wel de Staat eigenaar is van het perceel grond en in het verlengde daarvan over de levering van het perceel grond aan [eiser in conventie01] . Partijen hebben daarover correspondentie gevoerd.
2.14.
Bij vonnis van 6 december 2017 in een procedure tussen [naam01] als eiser en de Staat als gedaagde - waarbij [naam01] zich met name op het standpunt stelt dat de vaststellingsovereenkomst vernietigbaar is -, heeft de rechtbank Den Haag - voor zover hier relevant – overwogen:
(…) 4.6.
Ten aanzien van de stelling van [naam01] dat door de vernietiging van de beslissing
van de rechtbank Breda er geen rechtsgrond voor de betalingen/afstandsverklaringen van
[naam01] (meer) is, overweegt de rechtbank als volgt. De Vaststellingsovereenkomst is op
initiatief van [naam01] gesloten met als doel- althans zo is door de Staat aangevoerd en door
[naam01] niet weersproken - te voorkomen dat zijn woonhuis zou moeten worden
uitgewonnen ter voldoening aan de ontnemingsvordering. In de Vaststellingovereenkomst
hebben partijen vastgelegd dat zij overeenstemming hebben bereikt over de door het
gerechtshof ‘s-Hertogenbosch vast te stellen hoogte van het door [naam01] wederrechtelijk
verkregen voordeel en het door hem te betalen ontnemingsbedrag en over de voorwaarden
waaraan [naam01] met het oog hierop diende te voldoen (samengevat: het doen van afstand
van de reeds door het openbaar ministerie in beslag genomen goederen zoals genoemd in
Bijlage 1). Dat het gerechtshof’s-Hertogenbosch vervolgens in afwijking van wat partijen
bij het sluiten van de Vaststellingsovereenkomst voor ogen stond, het OM — onder
vernietiging van de beslissing van de rechtbank Breda — naar aanleiding van een verweer
van [naam01] zelf niet-ontvankelijk heeft verklaard, betekent naar het oordeel van de
rechtbank niet dat deze tussen partijen gemaakte afspraken geen gelding meer hebben. Uit
de overwegingen die het gerechtshof aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, leidt de
rechtbank met de Staat af dat het gerechtshof gelet op de Vaststellingsovereenkomst geen
aanleiding ziet om, zoals verzocht, zelfstandig nog tot vaststelling van het wederrechtelijk
verkregen voordeel en het door [naam01] te betalen ontnemingsbedrag oer te gaan. Het
gerechtshof heeft zich aldus niet inhoudelijk over de ontnemingsvordering uitgelaten en
slechts op formele gronden de beslissing van de rechtbank Breda vernietigd. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat de rechtsgrond voor de betalingen/afstands-verklaringen van [naam01] door de beslissing van het gerechtshof niet is komen te vervallen. Die rechtsgrond kan immers gevonden worden in de door partijen in de Vaststellingsovereenkomst neergelegde en door het gerechtshof in stand gelaten afspraken.
Dat bij het maken van die afspraken de door de rechtbank Breda vastgestelde bedragen tot
uitgangspunt zijn genomen, betekent niet dat aan de afspraken geen zelfstandige betekenis
toekomt (zie ook hetgeen in 4.5 is overwogen). De rechtbank volgt [naam01] dan ook niet in
zijn stelling dat hij als gevolg van de vernietiging van de beslissing van de rechtbank Breda
onverschuldigd, want zonder rechtsgrond, heeft betaald.
(…) 4.9 In artikel III van de Vaststellingsovereenkomst is bepaald dat de overeenkomst, met uitzondering van de afstandsverklaringen, die definitief en onherroepelijk zijn, is gesloten onder de ontbindende voorwaarde dat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in zijn arrest tot een andere beslissing komt dan de afspraken zoals in de overeenkomst opgenomen. Daargelaten de vraag of – zoals [eiser] stelt en door de Staat wordt betwist – deze ontbindende voorwaarde, anders dan de tekst doet vermoeden, ook ziet op de afstandsverklaringen, is de rechtbank van oordeel dat de ontbindende voorwaarde niet in vervulling is gegaan. (…)
4.11.
Uit hetgeen in 4.6 is overwogen volgt dat de beslissing van het gerechtshof niet kan worden aangemerkt als een van de afspraken van partijen afwijkende inhoudelijke beslissing over – kort gezegd – de ontnemingsvordering. Aldus is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel III, tweede alinea, van de Vaststellingsovereenkomst. [eiser] kan zich dan ook niet met succes op die bepaling beroepen.
slotsom
4.12.
Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat de Vaststellingsovereenkomst in stand is gebleven en dat [eiser] geen aanspraak kan maken op restitutie van de door hem op grond van die overeenkomst aan de Staat overgedragen en geleverde goederen. De Staat is evenmin gehouden de “constatering vervulling ontbindende voorwaarde en vaststelling overgang registergoed” door te halen. De vorderingen van [eiser] zullen daarom worden afgewezen. (…)
2.15.
Bij brief van 29 april 2021 heeft [eiser in conventie01] gesteld dat [naam01] op 8 februari 2017 een rechtsgeldige koopovereenkomst met [eiser in conventie01] heeft gesloten en verzoekt hij medewerking van de Staat aan levering van het perceel grond.
2.16.
Bij brief van 14 september 2021 heeft de Staat, onder verwijzing naar zijn brief van 5 juni 2020, op de brief van 29 april 2021 gereageerd en [eiser in conventie01] meegedeeld dat de Staat het betreurt dat [eiser in conventie01] mogelijk is misleid door [naam01] , dat dit echter geen reden is af te wijken van zijn standpunt met betrekking tot het onderhavige geschil maar dat de Staat kan aanbieden het perceel bij onderhandse inschrijving aan enkel de eigenaren van de omliggende percelen aan te bieden, waaronder [eiser in conventie01] .
2.17.
Bij brief van 20 september 2021 heeft [eiser in conventie01] aangegeven het perceel van de Staat te willen aankopen. Bij brief van 18 oktober 2021 heeft de Staat in reactie daarop aangegeven dat een-op-een verkoop aan [eiser in conventie01] niet mogelijk is en heeft bij brief van 18 oktober 2021 toegelicht dat hij het voorgestelde verkoopproces zal volgen.
2.18.
[eiser in conventie01] heeft op 16 november 2021 conservatoir beslag laten leggen op het perceel grond.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser in conventie01] vordert na verandering/vermeerdering van eis om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I. te verklaren voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser in conventie01] heeft gehandeld en uit dien hoofde schadeplichtig is;
II. de Staat te veroordelen tot vergoeding van de schade die [eiser in conventie01] ten gevolge van het onrechtmatig handelen door de Staat heeft geleden, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 juli 2017 (zijnde de datum waarop het litigieuze perceel aan [eiser in conventie01] zou worden geleverd), althans vanaf de dag der dagvaarding;
III. te verklaren voor recht dat:
a. de in opdracht van de Staat ingeschreven akte “constatering vervulling ontbindende voorwaarde en vaststelling overgang registergoed”waardeloos is;
b. de Staat geen eigenaar is geworden van het het perceel cultuurgrond gelegen aan de [adres01] te [plaats01] , kadastraal bekend [kadastrale aanduiding01] ;
IV.
primair[eiser in conventie01] te machtigen om (op grond van artikel 3:299 BW dan wel op grond van artikel 3:300 lid 1 BW) mede namens de Staat (als dwangvertegenwoordiger) al datgene te doen dat nodig is om te bewerkstelligen dat het perceel cultuurgrond gelegen aan de [adres01] te [plaats01] , kadastraal bekend [kadastrale aanduiding01] , groot 1 hectare, 14 are, 45 centiare aan hem op basis van de in de koopovereenkomst met verkoper van 8 februari 2017 overeengekomen condities notarieel wordt geleverd; alsthans
subsidiairte bepalen dat het vonnis in de plaats treedt van de leveringsakte van het perceel cultuurgrond gelegen aan de [adres01] te [plaats01] , kadastraal bekend [kadastrale aanduiding01] , groot 1 hectare, 14 are, 45 centiare aan [eiser in conventie01] ,
althans
meer subsidiairde Staat te veroordelen om binnen 14 dagen an dagtekening van dit vonnis volledig en voorwaardelijk mee te werken aan de levering van het perceel cultuurgrond gelegen aan de [adres01] te [plaats01] , kadastraal bekend [kadastrale aanduiding01] , groot 1 hectare, 14 are, 45 centiare aan [eiser in conventie01] op straffe van een dwangsom van € 25.000,- en te bepaken dat het vonnis in de plaats zal treden van de door de Staat te verlenen goedkeuring en/of medewerking en/of handtekening, indien de Staat in gebreke is gebleven op eerste verzoek van [eiser in conventie01] en/of notaris binnen de voorgschreven termijn zijn medewerking te verleenen aan hetgeen hiervoor is omschreven en daarbij de termijn als bedoeld in artikel 3:301 lid 1 sub b BW op nihil te bepalen.
V. de Staat te veroordelen in de kosten terzake van de gelegde conservatoire beslagen, ter grootte van € 794,70 plus pm (€ 309,00 ter zake van griffierecht conservatoir beslag en € 485,70 ter zake van deurwaarderskosten);
VI.
primairde Staat te veroordelen in de werkelijke, nader te specificeren proceskosten die [eiser in conventie01] voor de onderhavige procedure heeft gemaakt en nog zal moeten maken en zie zullen blijken uit de nog over te leggen specificaties, vermeerderd met rente en kosten.
Althans subsidiairde Staat te veroordelen in de proceskosten, gebaseerd op het liquidatietarief, vermeerderd met het griffirecht en de wettelijke rente over de proceskosten.
VII. De Staat te veroordelen in de nakosten van deze procedure, begroot op € 163,- (liquidatietarief).
3.2.
De Staat voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
De Staat vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat het litigieuze perceel grasland te [plaats01] , kadastraal bekend [kadastrale aanduiding01] , groot 01.14.45 ha op grond van een geldige titel en geldige overdracht aan de Staat is overgedragen door [naam01] .
II. te verklaren voor recht dat voor zover de Staat medewerking zal moeten verlenen aan de levering van het perceel aan [verweerder in reconventie01] dit zal dienen te geschieden in overeenstemming met de eisen die aan de Staat worden gesteld in het Didam-arrest, derhalve middels een openbare verkoop procedure waarbij tevens andere gegadigden, die belangstelling zouden kunnen hebben voor het perceel, worden benaderd.
III. te bepalen dat voor zover de vorderingen van [verweerder in reconventie01] worden toegewezen de invordering daarvan niet uitvoerbaar te verklaren voor een termijn van 6 maanden, althans binnen een door de Rechtbank in goede justitie te bepalen redelijke termijn na het wijzen van het vonnis, binnen welke termijn de Staat een schadestaatprocedure zal starten en welke termijn zal voortduren totdat in die procedure een rechterlijk oordeel is geveld dat gezag van gewijsde heeft bekomen.
In conventie en in reconventie:
IV. op grond van artikel 705 lid 2 Rv [verweerder in reconventie01] te veroordelen het door hem gelegde beslag op te heffen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis op straffe van een dwangsom van euro 10.000 voor iedere dag of gedeelte van de dag dat [verweerder in reconventie01] in gebreke blijft.
V. [verweerder in reconventie01] te veroordelen in de kosten van het geding en met veroordeling van eiser in conventie en gedaagde in reconventie in de nakosten met de wetteelijke rente.
VI. met verklaring dat deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij
zijn.
3.5.
[verweerder in reconventie01] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en reconventie

4.1.
De vorderingen in conventie en reconventie zullen vanwege de onderlinge samenhang gezamenlijk worden behandeld.
4.2.
Grondslag van de vorderingen van [eiser in conventie01] is dat de Staat op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de vergissingen, verzuimen en/of onregelmatigheden die hebben geleid tot de onjuiste registratie in de openbare registers van het kadaster waardoor [eiser in conventie01] het recht op zijn aanspraken op het perceel zou dreigen te verliezen. [eiser in conventie01] vordert naast een verklaring voor recht, schadevergoeding en medewerking aan de levering van het perceel aan [eiser in conventie01] .
4.3.
[eiser in conventie01] stelt dat [naam01] op 8 februari 2017 een rechtsgeldige koopovereen-komst met betrekking tot het perceel grond met [eiser in conventie01] heeft gesloten. Volgens [eiser in conventie01] was [naam01] beschikkingsbevoegd. [eiser in conventie01] voert aan dat er van een rechtsgeldige eigendomsoverdracht aan de Staat op grond van de akte "constatering vervulling ontbindende voorwaarde en vaststelling overgang registergoed" van 22 december 2016 geen sprake is. Het kadaster heeft destijds dan ook terecht [naam01] aangemerkt als eigenaar en op 14 februari 2017 de koopovereenkomst op verzoek van [eiser in conventie01] ingeschreven in het openbare register van het kadaster, aldus [eiser in conventie01] . De Staat heeft op onjuiste gronden bewerkstelligd dat hij in de openbare registers van het kadaster als eigenaar wordt aangemerkt. Daarmee heeft De Staat in strijd met de wet inbreuk gepleegd op de rechten van [eiser in conventie01] met betrekking tot het perceel. [eiser in conventie01] stelt dat De Staat, zeker met inachtneming van de gerechtvaardigde belangen van [eiser in conventie01] en de uit zijn handelswijze voor [eiser in conventie01] voortvloeiende schade, zich ervan had moeten weerhouden om de belangen van [eiser in conventie01] ten aanzien van het perceel grond op te offeren, ten behoeve van het eigen belang. De onrechtmatige daad kan de Staat worden toegerekend omdat de Staat als deskundige partij ten aanzien van zijn gedrag ten opzichte van [eiser in conventie01] een verwijt kan worden gemaakt alsmede op grond van de wet respectievelijk de geldende verkeersopvattingen. In het geval de Staat de fout niet zou hebben gemaakt was het perceel rond/in juli 2017 aan [eiser in conventie01] geleverd en zou [eiser in conventie01] geen schade hebben geleden, aldus [eiser in conventie01] .
4.4.
De Staat betwist bij conclusie van antwoord in conventie de stellingen van [eiser in conventie01] en stelt zich — kort samengevat — op het standpunt dat hij eigenaar is van het perceel grond en dat van gehoudenheid tot levering aan [eiser in conventie01] geen sprake is. Daarnaast betwist de Staat dat [eiser in conventie01] schade heeft geleden dan wel dat er enige gehoudenheid bij de Staat is de gestelde schade te vergoeden. De vorderingen van [eiser in conventie01] dienen dan ook integraal te worden afgewezen, aldus de Staat.
4.4.1.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de Staat aangevoerd dat hij zijn verweer in de conclusie van antwoord, randnummer 2.6., gebaseerd had op het advies van [notaris01] , maar dat de Staat onlangs tot de conclusie is gekomen dat het arrest van het gerechtshof van 1 mei 2015 verkeerd is geïnterpreteerd. De Staat stelt zich thans op het standpunt dat het gerechtshof in haar arrest niet tot een andere beslissing is gekomen dan de afspraken zoals in de vaststellingsovereenkomst opgenomen, zodat de ontbindende voorwaarde in artikel 3 van de overeenkomst nimmer is ingetreden. De Staat verwijst naar het vonnis van de rechtbank Den Haag van 6 december 2017. Gezien het vorenstaande stelt de Staat zich primair op het standpunt dat er geen sprake is van de situatie als bedoeld in artikel III, tweede alinea, van de Vaststellingsovereenkomst. De vaststellingsovereenkomst is derhalve in stand gebleven en de door [naam01] op grond van die overeenkomst aan de Staat overgedragen en geleverde goederen waaronder het onderhavige perceel heeft rechtsgeldig plaatsgevonden. Subsidiair handhaaft de Staat zijn verweer dat het perceel verbeurd is verklaard en aan de Staat is vervallen (zie paragraaf 3 van de conclusie van antwoord). De conclusie is dat de Staat thans nog altijd eigenaar is van het onderhavige perceel, aldus de Staat.
4.5.
[eiser in conventie01] is door de rechtbank in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten
over het door de Staat bij de mondelinge behandeling gewijzigde verweer. [eiser in conventie01] stelt dat partijen het er tot dat moment over eens waren dat de in de vaststellingsovereenkomst tussen [naam01] en de Staat en leveringsakte van 12 maart 2015 opgenomen ontbindende voorwaarde in vervulling is gegaan. [eiser in conventie01] voert verder aan dat de procedurele tournure van de Staat niet te begrijpen is, niet voldoet aan de ter zake op de Staat rustende normen en/of beginselen en dat de Staat de waarheids- en volledigheidsplicht (art. 21 RV) heeft geschonden.
Primair stelt [eiser in conventie01] dat het eerst bij de mondelinge behandeling door de Staat ingebrachte, voor [eiser in conventie01] onbekende vonnis van 6 december 2017 en het op grond daarvan diametraal gewijzigde standpunt van de Staat in strijd is met het procesreglement en de goede procesorde. Reeds om die reden dienen de gewijzigde stellingen buiten beschouwing gelaten te worden.
Subsidiair stelt [eiser in conventie01] dat de aan bedoeld vonnis door de Staat verbonden gevolgtrekkingen geen hout snijden omdat:
• uit de eerder ingenomen standpunten van de Staat en zijn handelwijze sedert het arrest van het gerechtshof van 1 mei 2015 ondubbelzinnig volgt dat de Staat van mening is dat de in de vaststellingsovereenkomst tussen [naam01] en de Staat en leveringsakte van 12 maart 2015 opgenomen ontbindende voorwaarde in vervulling is gegaan.
• de status van het door de Staat bij de mondelinge behandeling overgelegd vonnis van 6 december 2017 volstrekt onduidelijk is.
• in het geval al vast mocht komen te staan dat door [naam01] geen rechtsmiddelen zijn aangewend tegen het vonnis van 6 december 2017 er geen gezag van gewijsde in de zin van artikel 236 Rv aan het vonnis toekomt, omdat de procedure niet tussen dezelfde partijen is gevoerd.
• het onderhavige geding is ingesteld op andere juridische grondslagen.
[eiser in conventie01] stelt dat hij in ieder geval niet de dupe van deze (onrechtmatige) handelwijze mag worden en dat de Staat dan ook ten minste de door hem geleden volledige schade, waaronder mede begrepen doch niet beperkt tot de daadwerkelijk door [eiser in conventie01] gemaakte proceskosten, dient te vergoeden.
Eisvermeerdering in conventie
4.6.
De Staat heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eisvermeerdering van [eiser in conventie01] zodat recht zal worden gedaan op de vermeerderde eis.
Strijd met artikel 21 Rv en/of de goede procesorde?
4.7.
Naar de rechtbank begrijpt, stelt [eiser in conventie01] dat het door de Staat eerst bij mondelinge behandeling in het geding brengen van het onbekende vonnis van 6 december 2017 en het op grond daarvan gewijzigde verweer van de Staat in strijd is met artikel 21 Rv, het procesreglement en/of de goede procesorde.
4.8.
Op grond van het bepaalde in artikel 21 Rv zijn partijen verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij gerade acht.
4.9.
De rechtbank stelt voorop dat het vonnis van de rechtbank Den Haag van 6 december 2017, waar de Staat naar verwijst, een openbaar en gepubliceerd vonnis is. [eiser in conventie01] had hiervan derhalve zelf ook kennis kunnen nemen. Van een onbekend vonnis is in zoverre geen sprake. Het stond de Staat ook vrij om zijn verweer in het licht van dit vonnis te wijzigen, ook al heeft hij dit eerst bij de mondelinge behandeling gedaan. Hierbij past wel de kanttekening dat het de rechtbank zeer verbaast dat de Staat niet eerder bekend was met het vonnis van de rechtbank Den Haag nu dit vonnis gewezen is tussen [naam01] en de Staat en reeds dateert van ruim 5 jaar geleden. Het is in zoverre wel kwalijk te achten dat de Staat nu pas een beroep doet op de overwegingen in dit vonnis. Nu deze overwegingen echter het standpunt van de Staat dat hij eigenaar is ondersteunen, is niet aannemelijk dat de Staat bewust informatie voor [eiser in conventie01] heeft achtergehouden en lijkt een en ander eerder een omissie van de zijde van de Staat te betreffen. [eiser in conventie01] is door dit gewijzigde verweer bovendien niet in zijn belangen geschaad nu hij in de gelegenheid is gesteld om na de mondelinge behandeling bij inhoudelijke akte op het gewijzigde verweer van de Staat te reageren, hetgeen hij ook heeft gedaan. Van strijd met artikel 21 Rv, het procesreglement en/of de goede procesorde is op grond van al het voorgaande dan ook geen sprake.
Eigendom perceel
4.10.
[eiser in conventie01] baseert zijn vorderingen voorts op onrechtmatig handelen van de Staat omdat de Staat op onjuiste gronden heeft bewerkstelligd dat hij in de openbare registers van het kadaster wordt aangemerkt als eigenaar. De Staat heeft dit gemotiveerd betwist. Volgens de Staat is hij eigenaar van het perceel grond.
4.11.
De rechtbank stelt vast dat de Staat op basis van de akte “constatering vervulling ontbindende voorwaarde en vaststelling overgang registergoed” van 22 december 2016, er in eerste instantie van is uitgegaan dat de ontbindende voorwaarde in de vaststellings-overeenkomst met [naam01] in vervulling was gegaan en dat de registergoederen waaronder het perceel grond, als gevolg van de afstandsverklaring en eigendomsverklaring van [naam01] , alsmede de verbeurdverklaring van de advocaat-generaal aan de Staat zijn vervallen. Vast staat ook dat deze akte gebaseerd was op een advies van de notaris van de Staat. Naar het oordeel van de rechtbank had de Staat daarmee op dat moment in zoverre een goede grond om aan te nemen dat hij eigenaar was (geworden) van het perceel grond. De Staat heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat zij er abusievelijk van is uitgegaan dat de ontbindende voorwaarde in vervulling is gegaan. De Staat heeft zijn verweer gewijzigd onder verwijzing naar het vonnis van de rechtbank Den Haag van 6 december 2017 en stelt zich thans op het standpunt dat de afspraken tussen [naam01] en de Staat in de vaststellingsovereenkomst altijd rechtsgeldig zijn gebleven en dat de Staat altijd eigenaar van het perceel grond is gebleven. De rechtbank stelt vast dat in het vonnis van de rechtbank Den Haag van 6 december 2017 tussen [naam01] en de Staat, in r.o. 4.11 is overwogen dat de beslissing van het gerechtshof (van 1 mei 2015) niet kan worden aangemerkt als een van de afspraken van partijen afwijkende inhoudende beslissing en dat slotsom is (r.o. 4.12) dat de vaststellingsovereenkomst tussen [naam01] en de Staat in stand is gebleven en dat [naam01] geen aanspraak kan maken op restitutie van de door hem op grond van die overeenkomst aan de Staat overgedragen en geleverde goederen. Ook is overwogen dat de Staat evenmin gehouden is de akte “constatering vervulling ontbindende voorwaarde en vaststelling overgang registergoed” door te halen. Dit vonnis ondersteunt derhalve het gewijzigde verweer van de Staat zodat aangenomen kan worden dat de Staat ook uit hoofde van het vonnis van 6 december 2017 goede gronden heeft om aan te nemen dat hij eigenaar is (gebleven) van het perceel. [eiser in conventie01] heeft nog aangevoerd dat de status van het vonnis van de rechtbank Den Haag onduidelijk is en geen gezag van gewijsde heeft. De rechtbank volgt [eiser in conventie01] hierin niet. Gesteld noch gebleken is dat hoger beroep tegen het vonnis is ingesteld zodat kan worden aangenomen dat dit vonnis onherroepelijk is en bindend is wat betreft de rechtsverhouding tussen [naam01] en de Staat. Of en in hoeverre er sprake is van andere grondslagen voor de vorderingen in de procedure bij de rechtbank Den Haag, is niet van belang nu dit de relevante beslissingen ten aanzien van die rechtsverhouding zoals hiervoor weergegeven, niet anders maakt. De conclusie is dat aangenomen moet worden dat de Staat zowel op grond van bedoelde akte van 22 december 2016 als op grond van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 6 december 2017 goede gronden had en heeft om aan te nemen dat hij eigenaar is. Van onrechtmatig handelen van de Staat jegens [eiser in conventie01] is uit dien hoofde dan ook geen sprake.
4.12.
Voor zover [eiser in conventie01] (subsidiair) voor het geval [naam01] blijkbaar beschikkingsonbevoegd was, heeft aangevoerd dat ten tijde van de koop op 14 februari 2017 ten onrechte in het kadaster was opgenomen dat [naam01] (nog) eigenaar was van het perceel, heeft het volgende te gelden. Niet in geschil is dat de akte “constatering vervulling ontbindende voorwaarde en vaststelling overgang registergoed” van 22 december 2016 op 23 december 2016 in de openbare registers is ingeschreven. Uit het openbare register kon derhalve worden afgeleid dat de Staat eigenaar is van het perceel. Dit openbare register dat privaatrechtelijk van aard is, is leidend en niet het register van het kadaster. Het volstaat dan ook niet om het register van kadaster waarin slechts gegevens uit het openbare register worden overgenomen, te raadplegen. Deze stelling kan [eiser in conventie01] dan ook niet baten. Dat [naam01] ten tijde van de koop ten onrechte als eigenaar van het perceel grond is vermeld terwijl hij beschikkingsonbevoegd blijkt te zijn, is, - hoe vervelend deze situatie ook voor [eiser in conventie01] is –geen omstandigheid die de Staat regardeert en haar handelen onrechtmatig doet zijn.
4.13.
Het voorgaande leidt ertoe dat de sub 1 gevraagde verklaring voor recht, de sub II gevorderde schadevergoeding en de sub III b gevraagde verklaring voor recht worden afgewezen. Ook de gevraagde verklaring voor recht sub III a zal worden afgewezen nu de rechtbank Den Haag in haar vonnis heeft overwogen dat de Staat evenmin gehouden is de “constatering vervulling ontbindende voorwaarde en vaststelling overgang registergoed” door te halen. Dat deze zinloos is, kan dan ook niet worden aangenomen. Ook de vorderingen sub IV en V liggen met het voorgaande voor afwijzing gereed.
4.14.
De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval zoals omschreven in overweging 4.9 aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in reconventie
4.15.
Op grond van hetgeen in conventie is overwogen kan de sub I gevraagde verklaring voor recht worden toegewezen. De vorderingen sub II en III zullen worden afgewezen nu de vorderingen van [verweerder in reconventie01] in conventie zijn afgewezen. De sub IV gevorderde veroordeling het door [verweerder in reconventie01] gelegde beslag op te heffen zal worden toegewezen. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en beperkt.
4.16.
De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval zoals omschreven in overweging 4.9 aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in reconventie
5.3.
verklaart voor recht dat het litigieuze perceel grasland te [plaats01] , kadastraal bekend [kadastrale aanduiding01] , groot 01.14.45 ha op grond van een geldige titel en geldige overdracht aan de Staat is overgedragen door [naam01] ,
5.4.
veroordeelt [verweerder in reconventie01] op grond van artikel 705 lid 2 Rv het door hem gelegde beslag op te heffen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag of gedeelte van de dag dat [verweerder in reconventie01] in gebreke blijft, tot een maximum van € 10.000,-,
5.5.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Fleskens en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2023.