ECLI:NL:RBZWB:2023:4227

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 juni 2023
Publicatiedatum
19 juni 2023
Zaaknummer
AWB 22_4287
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de premieplicht in Nederland voor rijnvarende met een A1-verklaring

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 juni 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.965. Belanghebbende, die in 2018 in dienst was van een bedrijf in Liechtenstein en werkzaam was op een motortankschip, maakte bezwaar tegen de aanslag en stelde dat hij niet premieplichtig was in Nederland, omdat hij een A1-verklaring had ontvangen van de Nederlandse Sociale Verzekeringsbank (SVB).

De rechtbank oordeelt dat de A1-verklaring, die bevestigt dat belanghebbende sociaal verzekerd is in Nederland, bindend is voor de Belastingdienst. De rechtbank concludeert dat belanghebbende premieplichtig is in Nederland voor de gehele periode van 2018, ondanks de S1-verklaring die hij uit Liechtenstein had ontvangen. De rechtbank wijst erop dat de inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding is voor verrekening van in Liechtenstein ingehouden premies, omdat de wet daar geen basis voor biedt.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat er geen reden is voor vergoeding van proceskosten, aangezien het beroep niet succesvol was. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/4287
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 30 augustus 2022.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.965. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 146 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen op 27 oktober 2021 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende afgewezen. Belanghebbende heeft tijdig beroep ingesteld.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 2 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur: [inspecteur] en [inspecteur].

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en was geheel 2018 woonachtig in Nederland. Hij had in 2018 de leeftijd van 65 jaar nog niet bereikt.
2.2.
Heel 2018 was belanghebbende in dienst van [bedrijf], gevestigd te Liechtenstein. Belanghebbende was in die periode werkzaam aan boord van het motortankschip [naam schip]. Dat schip pleegt in de Rijnvaart te worden gebruikt. Volgens de op 25 juli 2007 afgegeven Rijnvaartverklaring was de exploitant [exploitant], wonende te [plaats 2] (Nederland).
2.3.
De Nederlandse Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft met dagtekening 22 maart 2018 een A1-verklaring aan belanghebbende afgegeven. De SVB heeft het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing verklaard voor de periode van 15 november 2017 tot en met 31 maart 2019. Tegen deze A1-verklaring heeft belanghebbende rechtsmiddelen aangewend. Die rechtsmiddelen hebben niet geleid tot een intrekking, ongeldigverklaring of wijziging van de A1-verklaring.
2.4.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag IB/PVV voor 2018 opgelegd waarbij hij ervan is uitgegaan dat belanghebbende voor de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 verplicht verzekerd was in Nederland voor de PVV.
2.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het niet toekennen van de vrijstelling voor de PVV. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
Tussen partijen is in geschil (a) of belanghebbende van 1 januari tot en met 31 december 2018 premieplichtig was in Nederland, (b) of de in Liechtenstein ingehouden premies aftrekbaar of verrekenbaar zijn en (c) de vergoeding van kosten voor bezwaar en beroep.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
3.2.
Tijdens de zitting heeft belanghebbende gesteld dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zou hebben overgelegd omdat correspondentie tussen de Belastingdienst en de SVB ontbreekt.
3.3.
De inspecteur is op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toe te zenden. Hieronder moet worden verstaan alle stukken die van belang kunnen zijn voor de beslissing van de rechtbank en die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming van de inspecteur. Niet gebleken is dat de SVB een rol heeft gespeeld in de besluitvorming van de inspecteur met betrekking tot de onderhavige aanslag. De stukken van de contacten tussen de inspecteur en de SVB zijn dan ook geen op de zaak betrekking hebbende stukken. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld dat die stukken mogelijkerwijs tot intrekking van de A1-verklaring zouden kunnen leiden en daarom moeten worden overgelegd, kan dit hem ook niet baten, omdat in deze fiscale procedure de rechtsgeldigheid van de A1-verklaring niet ter beoordeling voorligt. Het standpunt van belanghebbende dat de inspecteur deze stukken moet overleggen volgt de rechtbank dan ook niet.
Premieplicht
3.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende rijnvarende is en dat de Rijnvarendenovereenkomst [1] tot 1 september 2018 niet van toepassing is omdat de werkgever van belanghebbende was gevestigd in Liechtenstein en die Staat tot 1 september 2018 geen partij is bij die overeenkomst. Daarom moet de verzekeringsplicht van belanghebbende voor de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 augustus 2018 worden vastgesteld met toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004. De rechtbank acht dat juist. [2]
3.5.
Vaststaat dat de SVB, de bevoegde instantie in Nederland, in 2018 een A1-verklaring heeft afgegeven waarin is vastgesteld dat belanghebbende in onder meer de periode van 1 januari tot en met 31 december 2018 sociaal verzekerd en dus premieplichtig is in Nederland en dat de juistheid daarvan door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd. De Belastingdienst en de belastingrechter zijn aan die verklaring gebonden. Daarom kan het beroep niet slagen voor zover daarin wordt betoogd dat de premieplicht alsnog of nogmaals moet worden beoordeeld. Aangezien de juistheid van die A1-verklaring in beroep is bevestigd kan ook niet worden geoordeeld dat het volgen van die A1-verklaring in de fiscale procedure in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Aan het vorenoverwogene staat niet in de weg dat de A1-verklaring pas is afgegeven in maart 2018, aangezien deze betrekking heeft op het hele jaar 2018 en geen rechtsregel belet om een dergelijke verklaring (mede) met terugwerkende kracht af te geven.
Aan het voorgaande staat evenmin in de weg dat vanaf 1 september 2018 de Rijnvarendenovereenkomst op belanghebbende h van toepassing is [3] , aangezien dat kennelijk geen reden is geweest voor wijziging van de A1-verklaring.
3.6.
Belanghebbende heeft een uit Liechtenstein afkomstige verklaring overgelegd en gesteld dat Liechtenstein een A1-verklaring heeft afgegeven die moeten worden gevolgd. De door belanghebbende overgelegde verklaring is echter geen A1-verklaring maar een S1-verklaring die uitsluitend bepaalt in welk land de verklaringsgerechtigde toegang heeft tot zorg. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan hem een A1-verklaring is afgegeven die afwijkt van de in Nederland gegeven verklaring.
Voorts is er geen aanleiding om de S1-verklaring te volgen voor het bepalen van de verzekeringsplicht.
3.7.
Gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad betreffende de status van de A1-verklaring alsmede het in de onderhavige zaak betreffende de verzekeringsplicht gegeven oordeel van de Centrale Raad van Beroep heeft de inspecteur zich terecht op het standpunt gesteld dat belanghebbende premieplichtig is in Nederland. Niet valt in te zien hoe de inspecteur daarmee in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel in de zin van artikel 3:4 van de Awb bij het nemen van zijn besluit.
3.8.
Ook de stelling van belanghebbende dat hij de menselijke maat aan de zijde van de inspecteur mist, waardoor de onderhavige wettelijke regeling in zijn geval onredelijk en onbillijk uitwerkt, kan hem niet baten, aangezien het de rechtbank ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te toetsen.
3.9.
Ook is er geen reden voor verrekening van in Liechtenstein ingehouden werknemerspremies omdat de Wet IB 2001 daarvoor geen basis biedt. Een basis voor verrekening is ook niet te vinden in artikel 73, tweede lid, van Verordening (EG) 987/2009. Dat artikel bevat weliswaar een regeling voor verrekening van in een andere lidstaat voorlopig betaalde premies, maar bepaalt dat de bevoegde instantie van de lidstaat die om verrekening heeft verzocht (in Nederland: de SVB) degene is aan wie die premies moeten worden betaald
“opdat deze worden verrekend met de over dezelfde periode door de betrokken rechts- of natuurlijke persoon aan het voor de betrokken periode bevoegde orgaan verschuldigde premies”. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het woord ‘opdat’ dat de SVB pas tot verrekening hoeft over te gaan nadat zij premies van het bevoegde orgaan van Liechtenstein heeft ontvangen. [4] Anders dan belanghebbende betoogt geven de teksten van artikel 73, tweede lid, van Verordening (EG) 987/2009 in andere talen (belanghebbende haalt de Duitse, Engelse en Franse tekst aan) geen grond om dat artikellid zo te lezen dat belanghebbende daaraan een recht op verrekening kan ontlenen als Liechtenstein die premies niet aan de SVB heeft betaald.
Belanghebbende wijst op een conclusie van de A-G [5] , maar tot op heden heeft de Hoge Raad in die zaak nog geen arrest gewezen.
Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat dat onbevredigend is omdat hij geconfronteerd kan blijven met dubbele premieheffing, maar daar kan in deze procedure geen oplossing voor worden geboden.
Belastingrente
3.10.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.
Proceskostenvergoeding
3.11.
Omdat het beroep ongegrond zal worden verklaard is er geen reden voor veroordeling van de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten. Ook krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug.

4.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, en op 15 juni 2023 openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van Verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004.
2.Vgl. de Conclusie van AG Wattel van 27 september 2022, nr. 22/00139, punten 1.10 tot en met 1.12.
3.Vgl. Hoge Raad 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150, rechtsoverweging 4.2.2.
4.Vgl. de in voetnoot 2 genoemde conclusie van AG Wattel, punt 1.14 en 1.15.
5.Parket bij de Hoge Raad 27 september 2022, ECLI:NL:PHR:2022:867.