ECLI:NL:RBZWB:2023:4229

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 juni 2023
Publicatiedatum
19 juni 2023
Zaaknummer
AWB 22_4985
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van premieplicht en belastingrente voor rijnvarende in Nederland met A1-verklaring van Liechtenstein

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 juni 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De zaak betreft de premieplicht van belanghebbende, die in 2018 in dienst was van een Liechtensteinse werkgever en een A1-verklaring had ontvangen van de Nederlandse Sociale Verzekeringsbank (SVB). De inspecteur had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de aanslag niet te hoog heeft vastgesteld en dat belanghebbende in 2018 premieplichtig was in Nederland. De rechtbank stelt vast dat de A1-verklaring van de SVB bindend is en dat de inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat belanghebbende premieplichtig is in Nederland. De rechtbank wijst ook het verzoek om verrekening van in Liechtenstein ingehouden premies af, omdat de Wet IB 2001 daarvoor geen basis biedt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en kent geen proceskostenvergoeding toe aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/4985
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats 1] , belanghebbende
gemachtigde: [gemachtigde] ,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 12 oktober 2022.
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 12 augustus 2021 aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.107. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft inspecteur belanghebbende € 1.083 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen op 20 september 2021 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen. Hiertegen heeft belanghebbende tijdig beroep ingesteld.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Belanghebbende heeft op 16 februari 2023 nadere stukken ingediend.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 2 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur: [inspecteur] en [inspecteur] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en was geheel 2018 woonachtig in Nederland. Hij had in 2018 de leeftijd van 65 jaar nog niet bereikt.
2.2.
Van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 was belanghebbende in dienst van [B.V. 1] , gevestigd te Liechtenstein. Voor deze werkgever was belanghebbende werkzaam aan boord van motortankschip [naam schip] ’ (het schip). Het schip pleegt in de Rijnvaart te worden gebruikt en werd volgens de Rijnvaartverklaring geëxploiteerd door [B.V. 2] (gevestigd te [plaats 2] ). Deze vennootschap is, samen met [eigenaar] , ook de eigenaar van het schip.
2.3.
De Nederlandse Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft met dagtekening 9 maart 2018 een A1-verklaring aan belanghebbende afgegeven. In deze verklaring wordt het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing verklaard voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2019. Tegen deze A1-verklaring heeft belanghebbende rechtsmiddelen aangewend. Die rechtsmiddelen hebben niet geleid tot een intrekking, ongeldigverklaring of wijziging van de A1-verklaring. De bezwaren die Liechtenstein had tegen de voorlopige vaststelling van de verzekeringsplicht zijn ingetrokken.
2.4.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag IB/PVV voor 2018 opgelegd waarbij hij ervan is uitgegaan dat belanghebbende in 2018 verplicht verzekerd is in Nederland voor de PVV.
2.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het niet toekennen van een vrijstelling voor de PVV. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
Tussen partijen is in geschil (a) of belanghebbende van 1 januari tot en met 31 december 2018 premieplichtig was in Nederland, (b) of de in Liechtenstein ingehouden premies aftrekbaar of verrekenbaar zijn, en (c) de vergoeding van kosten voor bezwaar en beroep.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de aanslag niet te hoog heeft vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
3.3.
Tijdens de zitting heeft belanghebbende gesteld dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zou hebben overgelegd omdat correspondentie tussen de Belastingdienst en de SVB ontbreekt.
3.4.
De inspecteur is op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toe te zenden. Hieronder moet worden verstaan alle stukken die van belang kunnen zijn voor de beslissing van de rechtbank en die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming van de inspecteur. Niet gebleken is dat de SVB een rol heeft gespeeld in de besluitvorming van de inspecteur met betrekking tot de onderhavige aanslag. De stukken van de contacten tussen de inspecteur en de SVB zijn dan ook geen op de zaak betrekking hebbende stukken. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld dat die stukken mogelijkerwijs tot intrekking van de A1-verklaring zouden kunnen leiden en daarom moeten worden overgelegd, kan dit hem ook niet baten, omdat in deze fiscale procedure de rechtsgeldigheid van de A1-verklaring niet ter beoordeling voorligt. Het standpunt van belanghebbende dat de inspecteur deze stukken moet overleggen volgt de rechtbank dan ook niet.
Premieplicht
3.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende rijnvarende is en dat de Rijnvarendenovereenkomst [1] tot 1 september 2018 niet van toepassing is omdat de werkgever van belanghebbende was gevestigd in Liechtenstein en die Staat tot 1 september 2018 geen partij is bij die overeenkomst. Daarom moet de verzekeringsplicht van belanghebbende voor de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 augustus 2018 worden vastgesteld met toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004. De rechtbank acht dat juist [2] .
3.6.
Vaststaat dat de SVB, de bevoegde instantie in Nederland, in 2018 een A1-verklaring heeft afgegeven waarin is vastgesteld dat belanghebbende in onder meer het jaar 2018 sociaal verzekerd en dus premieplichtig is in Nederland. De Belastingdienst en de belastingrechter zijn aan die verklaring gebonden. Daarom kan het beroep niet slagen voor zover daarin wordt betoogd dat de premieplicht alsnog of nogmaals moet worden beoordeeld. Aangezien de juistheid van die A1-verklaring in beroep is bevestigd kan ook niet worden geoordeeld dat het volgen van die A1-verklaring in de fiscale procedure in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Aan het vorenoverwogene staat niet in de weg dat de A1- verklaring pas is afgegeven in maart 2018, aangezien deze betrekking heeft op het hele jaar 2018 en geen rechtsregel belet om een dergelijke verklaring (mede) met terugwerkende kracht af te geven.
3.7.
Aan het voorgaande staat evenmin in de weg dat vanaf 1 september 2018 de Rijnvarendenovereenkomst op belanghebbende van toepassing is [3] , aangezien dat kennelijk geen reden is geweest voor wijziging van de A1-verklaring.
3.8.
Belanghebbende heeft nog een kopie overgelegd van een door Liechtenstein op 15 oktober 2018 afgegeven A1-verklaring voor de periode vanaf 1 september 2018. Echter, gelet op het feit dat Nederland eveneens een A1-verklaring heeft afgegeven voor de in geschil zijnde periode én dat Liechtenstein haar bezwaren tegen die A1-verklaring heeft ingetrokken zal de rechtbank aan die door Liechtenstein afgegeven A1-verklaring geen rechtskracht toekennen.
3.9.
Gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad betreffende de status van de A1-verklaring alsmede het in de onderhavige zaak betreffende de verzekeringsplicht gegeven oordeel van de Centrale Raad van Beroep heeft de inspecteur zich terecht op het standpunt gesteld dat belanghebbende premieplichtig is in Nederland. Niet valt in te zien hoe de inspecteur daarmee in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel in de zin van artikel 3:4 van de Awb bij het nemen van zijn besluit.
3.10.
Ook de stelling van belanghebbende dat hij de menselijke maat aan de zijde van de inspecteur mist, waardoor de onderhavige wettelijke regeling in zijn geval onredelijk en onbillijk uitwerkt, kan hem niet baten, aangezien het de rechtbank ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te toetsen.
3.11.
Uit het vorenstaande volgt dan ook dat belanghebbende geheel 2018 in Nederland premieplichtig was voor de sociale verzekeringen.
3.12.
Ook is er geen reden voor verrekening van in Liechtenstein ingehouden werknemerspremies omdat de Wet IB 2001 daarvoor geen basis biedt. Een basis voor verrekening is ook niet te vinden in artikel 73, tweede lid, van Verordening (EG) 987/2009. Dat artikel bevat weliswaar een regeling voor verrekening van in een andere lidstaat voorlopig betaalde premies, maar bepaalt dat de bevoegde instantie van de lidstaat die om verrekening heeft verzocht (in Nederland: de SVB) degene is aan wie die premies moeten worden betaald
“opdat deze worden verrekend met de over dezelfde periode door de betrokken rechts- of natuurlijke persoon aan het voor de betrokken periode bevoegde orgaan verschuldigde premies”. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het woord ‘opdat’ dat de SVB pas tot verrekening hoeft over te gaan nadat zij premies van het bevoegde orgaan van Liechtenstein heeft ontvangen [4] . Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat dat onbevredigend is omdat hij geconfronteerd kan blijven met dubbele premieheffing, maar daar kan in deze procedure geen oplossing voor worden geboden.
Belastingrente
3.13.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.
Proceskostenvergoeding
3.14.
Omdat het beroep ongegrond zal worden verklaard is er geen reden voor veroordeling van de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten. Ook krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 15 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van Verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004.
2.Vgl. de Conclusie van [naam] van 27 september 2022, nr. 22/00139, punten 1.10 tot en met 1.12.
3.Vgl. Hoge Raad 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150, rechtsoverweging 4.2.2.
4.Vgl. de in voetnoot 2 genoemde conclusie van [naam], punt 1.14 en 1.15.