ECLI:NL:RBZWB:2023:4430

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 juni 2023
Publicatiedatum
26 juni 2023
Zaaknummer
BRE - 21 _ 1482
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2016 en belastingrentebeschikking met betrekking tot pensioeninkomsten

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 juni 2023, wordt het beroep van de erfgenamen van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.840 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 108.267. Tevens was er een verliesvaststellingsbeschikking en een belastingrentebeschikking opgelegd. Het bezwaar van belanghebbende tegen deze beslissingen werd door de inspecteur afgewezen.

De rechtbank behandelt het beroep, waarbij het van belang is dat de erfgenamen van belanghebbende de procedure hebben voortgezet na het overlijden van belanghebbende. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep zich niet richt tegen de verliesvaststellingsbeschikking, maar enkel tegen de aanslag IB/PVV 2016 en de belastingrentebeschikking. De rechtbank concludeert dat belanghebbende in 2016 belastbare pensioeninkomsten heeft genoten van € 46.507, en dat de inspecteur de aanslag en belastingrentebeschikking terecht heeft vastgesteld.

De rechtbank oordeelt dat de vordering uit hoofde van de pensioenaanspraak in 2016 vorderbaar en inbaar was, ondanks de financiële situatie van de betrokken vennootschappen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de aanslag en belastingrentebeschikking in stand blijven. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/1482

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2023 in de zaak tussen

(de erfgenamen van) [belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. E.J.M. Janssen),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 19 februari 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.840 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 108.267. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur het in 2016 geleden verlies uit aanmerkelijk belang vastgesteld op € 45.977 (de verliesvaststellingsbeschikking). Eveneens bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur € 2.496 belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2016, de verliesvaststellingsbeschikking en de belastingrentebeschikking bij uitspraak op bezwaar van 19 februari 2021 afgewezen.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 10 augustus 2022 op zitting behandeld. Kort voor het begin van de zitting heeft de rechtbank kennisgenomen van het gegeven dat [belanghebbende] is overleden en dat de (alsdan voormalig) gemachtigde nog niet beschikte over een volmacht van de erven om de procedure voort te zetten. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting daarom geschorst en bepaald dat de zaak wordt aangehouden om de erven van belanghebbende in de gelegenheid te stellen zich te beraden en desgewenst de procedure voort te zetten en de volmacht alsnog te verstrekken. De procedure is voortgezet door de erven.
1.4.
De rechtbank heeft de behandeling van het beroep voortgezet op de zitting van 29 maart 2023. Hieraan hebben deelgenomen: namens de erfgenamen [persoon] , de gemachtigde en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. Naar de rechtbank begrijpt richt het beroep zich niet tegen de verliesvaststellingsbeschikking. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak daarom alleen of de inspecteur de aanslag IB/PVV 2016 en de belastingrentebeschikking tot te hoge bedragen heeft vastgesteld. In het bijzonder beoordeelt de rechtbank of belanghebbende in 2016 belastbare pensioeninkomsten heeft genoten ten bedrage van € 46.507. Zij doet dat aan de hand van de argumenten van belanghebbende, de beroepsgronden.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende in 2016 belastbare pensioeninkomsten genoten ten bedrage van € 46.507. De inspecteur heeft dan ook terecht rekening gehouden met deze pensioeninkomsten en de aanslag IB/PVV 2016 en de belastingrentebeschikking niet te hoog vastgesteld
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende was in 2016 bestuurder van [BV 1] (hierna: [BV 1] ). De certificaten van [BV 1] waren in handen van de kinderen van belanghebbende. [BV 1] houdt alle aandelen in [BV 2] , welke op haar beurt alle aandelen houdt in [BV 3] houdt alle aandelen in [BV 4] .
4.1.
Belanghebbende heeft in eigen beheer een pensioenvoorziening opgebouwd en deze ondergebracht in [BV 4] . Het pensioen is ingegaan met ingang van 26 mei 2006.
4.2.
[BV 4] heeft gelden geleend aan [BV 2] . Overeengekomen is dat [BV 2] deze lening aflost door middel van pensioenuitkeringen aan belanghebbende. De vordering van [BV 4] op [BV 2] uit hoofde van rekening-courant is in de jaren 2009 tot en met 2014 is naar de volgende bedragen op de balans van [BV 4] opgenomen:
Balansdatum
Bedrag vordering
31 december 2009
€ 497.790
31 december 2010
€ 535.217
31 december 2011
€ 556.626
31 december 2012
€ 601.156
31 december 2013
€ 601.156
31 december 2014
€ 601.156
4.3.
De vordering van [BV 4] op [BV 2] is per 1 januari 2015 afgewaardeerd naar nihil en niet meer opgenomen op de balans van [BV 4] .
4.4.
[BV 2] heeft op haar balans een langlopende schuld aan gelieerde personen en ondernemingen opgenomen. De langlopende schuld bedraagt:
Balansdatum
Bedrag schuld
31 december 2009
€ 1.556.803
31 december 2010
€ 1.556.803
31 december 2011
€ 1.556.803
31 december 2012
€ 1.662.706
31 december 2013
€ 1.518.514
31 december 2014
€ 1.518.514
31 december 2015
€ 1.518.514
31 december 2016
€ 1.258.242
4.5.
In 2016 nemen de kortlopende schulden van [BV 2] met € 331.116 toe. Het eigen vermogen van [BV 2] neemt in 2016 af met € 70.844 tot negatief € 3.149.312 per 31 december 2016. De liquide middelen van [BV 2] bedroegen in 2016 € 18.
4.6.
[BV 4] en [BV 2] zijn per 1 december 2017 geliquideerd.
4.7.
[BV 4] heeft over 2016 aangiften loonheffingen gedaan voor de pensioenuitkeringen aan belanghebbende. De totale loonsom bedraagt € 46.507 en de ingehouden loonheffingen € 11.358. De ingehouden loonheffingen zijn niet afgedragen.

Motivering

5. Uit de wet volgt dat de pensioenuitkering wordt geacht te zijn genoten door belanghebbende op het tijdstip waarop deze is ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend geworden of vorderbaar en inbaar geworden. [1] Dit betekent dat een pensioenuitkering niet enkel wordt geacht te zijn genoten (en daarmee tot het belastbare inkomen uit werk en woning moet worden gerekend) als deze daadwerkelijk is ontvangen. Een pensioenuitkering wordt onder andere ook geacht te zijn genoten indien deze vorderbaar en inbaar was. De rechtbank zal hierna beoordelen of dat het geval was.
Was de vordering uit hoofde van de pensioenaanspraak in 2016 vorderbaar?
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [BV 4] een pensioenverplichting had jegens belanghebbende en dat belanghebbende daarom juridisch aanspraak kon maken op de pensioenuitkeringen uit hoofde van die verplichting(en) in 2016. De rechtbank maakt daaruit op dat het tussen partijen dus niet in geschil is dat het pensioen in 2016 vorderbaar was.
Was de vordering uit hoofde van de pensioenaanspraak in 2016 inbaar?
5.2.
Partijen houdt verdeeld of de pensioenuitkering in 2016 inbaar was. Volgens vaste rechtspraak is van ‘inbaarheid’ sprake als het aannemelijk is dat desgevraagd onverwijld betaling door de schuldenaar zal plaatsvinden. [2]
5.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de vordering uit hoofde van de pensioenaanspraak in 2016 niet inbaar was omdat er geen financiële middelen bij [BV 4] aanwezig waren om te voldoen aan haar pensioenverplichting. Het gebrek aan financiële middelen komt volgens belanghebbende door de afwaardering van de vordering op [BV 2] in 2015 naar nihil. De afwaardering heeft plaatsgevonden omdat volgens belanghebbende niet langer de verwachting bestond dat [BV 2] in staat was om deze vordering geheel of gedeeltelijk te kunnen voldoen. In de jaren rondom de afwaardering verkeerde [BV 2] namelijk in slechte financiële omstandigheden, onder meer door slecht presterende deelnemingen, aldus belanghebbende. Belanghebbende wijst er verder op dat de langlopende schulden van [BV 2] in 2016 weliswaar met € 260.272 zijn teruggelopen door aflossing, maar dat in 2016 de kortlopende schulden van [BV 2] met € 331.116 zijn toegenomen, het eigen vermogen verder is gedaald en de liquide middelen van [BV 2] slechts € 18 bedroegen.
5.4.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering uit hoofde van de pensioenaanspraak in 2016 wel inbaar was. Daartoe voert de inspecteur aan dat [BV 4] in 2016 in de positie was om te voldoen aan haar pensioenverplichting. Ter onderbouwing daarvan voert de inspecteur aan dat in 2016 bij [BV 2] betalingscapaciteit bestond om de schuld aan [BV 4] te voldoen, aangezien zij € 260.727 op een andere schuld heeft afgelost. [BV 4] had toentertijd dus haar vordering op [BV 2] (gedeeltelijk) kunnen innen en daarmee de pensioenverplichting kunnen voldoen. Dat ervoor is gekozen om dat niet te doen, maakt niet dat er sprake was van oninbaarheid van de pensioenaanspraak en heeft er bovendien mee te maken dat belanghebbende, als bestuurder van [BV 1] , invloed had op de besluitvorming binnen [BV 2] , aldus de inspecteur.
5.5.
Naar het oordeel van de rechtbank was de vordering uit hoofde van de pensioenaanspraak in dit jaar inbaar. De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat de vordering van [BV 4] op [BV 2] in 2016 waardeloos was en dat daarom de vorering op [BV 4] uit hoofde van de pensioenaanspraak oninbaar was. Naar het oordeel van de rechtbank kon [BV 4] de vordering op [BV 2] in 2016, reeds gelet op de aanwezige significante betalingscapaciteit in 2016 bij [BV 2] – [BV 2] loste meer dan € 200.000 op langlopende schulden af dat jaar – (gedeeltelijk) innen om zo aan haar pensioenverplichtingen jegens belanghebbende te voldoen. Het gegeven dat [BV 4] om haar moverende redenen geen aanleiding heeft gezien om haar concurrente vordering op [BV 2] (gedeeltelijk) te innen dat jaar en zo aan de pensioenverplichting te voldoen, is bij keuze en doet aan het voorgaande oordeel niet af. De rechtbank acht dan ook aannemelijk gemaakt door de inspecteur dat de vordering uit hoofde van de pensioenaanspraak voor dit jaar desgevraagd onverwijld door [BV 4] aan belanghebbende betaald had kunnen worden en dus inbaar was.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2016 en de belastingrentebeschikking in stand blijven. Belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug en krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 26 juni 2023 door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Artikel 13a van de Wet op de loonbelasting 1964 in samenhang met artikel 3.146, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2.Zie onder andere Hoge Raad 16 september 1953, ECLI:NL:HR:1953:AY4084, Hoge Raad 7 oktober 1953, ECLI:NL:HR:1953:AY3336 en Hoge Raad 28 maart 1956, ECLI:NL:HR:1956:AY2039.