ECLI:NL:RBZWB:2023:4435

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
10327511 CV EXPL 23-474 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Tilman-Knoester
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van achterstallige zorgpremies en zorgkosten met compensatie van proceskosten

In deze civiele zaak vorderde VGZ Zorgverzekeraar N.V. betaling van € 500,00 van gedaagde, die volgens VGZ achterstallige zorgpremies en zorgkosten niet had voldaan. De vordering was beperkt tot dit bedrag om proceseconomische redenen, terwijl VGZ haar rechten op het meerdere voorbehoud had. Gedaagde voerde aan dat een deel van de vordering verjaard was en dat er een betalingsregeling was getroffen, die VGZ ten onrechte had laten vervallen. De kantonrechter oordeelde dat VGZ voldoende bewijs had geleverd dat de vordering niet verjaard was, omdat er stuitingshandelingen waren verricht. De rechter concludeerde dat de hoogte en verschuldigdheid van het gevorderde bedrag niet betwist werden en dat VGZ recht had op de gevorderde wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, die onder de geldende tarieven lagen. Ondanks dat gedaagde merendeels ongelijk kreeg, besloot de kantonrechter de proces- en nakosten te compenseren, omdat VGZ onvoldoende duidelijk had gecommuniceerd in het buitengerechtelijke traject. De uitspraak werd gedaan op 21 juni 2023.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken
Breda
zaak/rolnr.: 10327511 CV EXPL 23-474
vonnis d.d. 21 juni 2023
inzake
de naamloze vennootschap VGZ Zorgverzekeraar N.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Arnhem,
eiseres,
gemachtigde: Inkassier Gerechtsdeurwaarders & Incasso te Arnhem,
tegen
[gedaagde01],
wonende te ( [postcode01] ) [plaats01] aan het [adres01] ,
gedaagde,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna aangeduid als “VGZ” en “ [gedaagde01] ”.

1.Het verloop van het geding

De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. de dagvaarding van 18 januari 2023 met producties;
b. het extract audiëntieblad van de rolzitting van 29 maart 2023 met bijgevoegd de conclusie van antwoord en bijbehorende producties;
c. de akte overlegging producties van 26 april 2023 met producties;
d. de antwoordakte van 8 mei 2023 met producties (dezelfde producties als bij antwoord).

2.Het geschil en de beoordeling

2.1
VGZ vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde01] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 januari 2023 tot de dag van de algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde01] in de proceskosten en het nasalaris. VGZ stelt dat [gedaagde01] een bedrag van € 3.724,07 aan verschuldigde premie, bedragen aan eigen risico en zorgkosten onterecht onbetaald heeft gelaten, zodat hij rente en kosten verschuldigd is geworden. VGZ heeft haar vordering wegens proceseconomische redenen beperkt tot € 500,00, waarbij zij heeft medegedeeld haar rechten op het meerdere uitdrukkelijk te reserveren.
2.2
[gedaagde01] voert aan dat de premie en kosten terecht in rekening zijn gebracht. Een deel van de vordering is echter inmiddels verjaard. Voor het overige is een betalingsregeling getroffen. Die regeling kwam [gedaagde01] na, maar VGZ heeft er toch voor gekozen de betalingsregeling te laten vervallen en een procedure te starten. Het dossier van [gedaagde01] heeft inmiddels bij meerdere deurwaarders gelopen en er zijn meerdere procedures gestart. Steeds wordt het dossier echter weer gesloten. Dit leidt wel steeds tot een verhoging van de kosten. [gedaagde01] is het daar niet mee eens. Het voorgaande geldt ook voor de aanmelding van [gedaagde01] bij het CAK.
2.3
Als reactie op het verweer heeft VGZ herinneringen, aanmaningen, zorgkostenfacturen, brieven van [incassobureau01] en een specificatie van de hoofdsom overgelegd. In een voetnoot staat vermeld:
“Nb. het dossier bij [incassobureau01] is gesloten, omdat[incassobureau01]een verkeerd saldo hanteerde. Dit lag niet aan (de vordering van) eiseres. Onderhavige vordering is kloppend.”.
2.4
Bij antwoordakte heeft [gedaagde01] gepersisteerd in zijn verweer.
2.5
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde01] een zorgverzekering heeft afgesloten bij VGZ.
2.6
Het meest verstrekkende onderdeel van het verweer van [gedaagde01] is dat de vordering deels is verjaard. Voor een vordering als hier aan de orde, geldt dat deze verjaart door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden (artikel 3:307 van het Burgerlijk Wetboek, verder BW). De verjaring kan vervolgens (onder meer) worden gestuit door het instellen van een eis (starten van een procedure) en door een schriftelijke aanmaning waarin de schuldeiser vraagt de achterstand te betalen. In dat laatste geval begint een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar te lopen met de aanvang van de volgende dag (artikel 3:316, 3:317 en 3:319 BW).
2.7
Uit de opbouw van de hoofdsom volgt dat het oudste openstaande bedrag opeisbaar is geworden op 1 december 2016. Vervolgens volgt uit de door VGZ overgelegde stukken dat er in ieder geval in 2016, 2017, 2018, 2019, 2021 en 2022 brieven zijn verzonden aan [gedaagde01] , waarin gevraagd werd (een deel van de) hoofdsom te betalen. Het voorgaande betekent dat er geen termijn van vijf jaar is geweest, waarin er geen stuitingshandelingen zijn verricht, zodat de gestelde verjaring niet in kon treden. Dit onderdeel van het verweer faalt.
2.8
Vervolgens voert [gedaagde01] aan dat er een betalingsregeling is getroffen. Het voorgaande zou ertoe leiden dat de gevorderde hoofdsom niet (meer) opeisbaar is. De gestelde regeling volgt uit een brief van de voormalige gemachtigde van VGZ van 22 mei 2017, aldus [gedaagde01] . De kantonrechter overweegt echter dat in die brief onder andere staat vermeld:
“(…) Let wel: Op het moment dat u bij mijn cliënte nalaat de eventuele lopende maandpremies of aan u in rekening gebrachte declaraties te voldoen, zal mijn cliënte mij opdracht geven deze vervallen maandpremies en/of declaraties in de vordering mee te nemen. (…) Tevens behoudt cliënte zich het recht voor in dat geval de afbetalingsregeling te laten vervallen en zal ik, eventueel zonder nadere kennisgeving, overgaan tot het nemen van verdere maatregelen. (…)”. Uit het door VGZ opgestelde overzicht van achterstallige premie en declaraties volgt dat [gedaagde01] nadien bedragen onbetaald heeft gelaten, zodat VGZ mocht overgaan tot het laten vervallen van de betalingsregeling. Hierover heeft zij vervolgens onduidelijk gecommuniceerd, maar dit betekent niet dat de vordering niet opeisbaar was.
2.9
Nu de hoogte en de verschuldigdheid van de hoofdsom voor het overige niet wordt betwist, is het bedrag van € 500,00 toewijsbaar.
2.1
Voor de volledigheid overweegt de kantonrechter vervolgens dat de in rekening gebrachte buitengerechtelijke kosten lager zijn dan de geldende forfaitaire tarieven. Ook heeft VGZ een brief aan [gedaagde01] gestuurd als bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW. Het in rekening gebrachte bedrag van € 589,77 zou dan ook toewijsbaar zijn. Het voorgaande geldt ook voor de in rekening gebrachte wettelijke rente, nu dit deel van de vordering op grond van de wet (artikel 6:119 BW) toewijsbaar is en de hoogte daarvan afhankelijk is van de periode dat de hoofdsom openstaat.
2.11
Het voorgaande leidt ertoe dat niet is komen vast te staan dat ten onrechte kosten in rekening zijn gebracht. Het voorgaande geldt ook voor de extra kosten die veroorzaakt zijn door het CAK, nu, zoals hiervoor overwogen, VGZ de betalingsregeling mocht laten vervallen.
2.12
[gedaagde01] krijgt in deze procedure merendeels ongelijk. Toch ziet de kantonrechter aanleiding de proces- en nakosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Van VGZ, als professionele partij, mag verwacht worden dat zij buitengerechtelijk en in een procedure voldoende duidelijk communiceert met de wederpartij en de rechtbank. In dit geval is er door het handelen van (de voormalig gemachtigde van) VGZ onduidelijkheid ontstaan in het buitengerechtelijke traject. Vervolgens is sprake van een summiere dagvaarding, die nauwelijks op de concrete situatie is toegespitst en wordt bij akte enkel een omvangrijk pak producties in het geding gebracht. Het was aan VGZ om de stellingen waarop haar vordering berust te concretiseren en te onderbouwen. Uit geldende jurisprudentie volgt dat producties enkel kunnen dienen ter ondersteuning van stellingen, maar niet ter vervanging daarvan. Partijen hebben ten aanzien van producties een zogenaamde wegwijsplicht, zodat het de kantonrechter in beginsel niet vrij staat in producties van partijen een zoektocht te ondernemen. De wijze waarop VGZ in deze zaak heeft gehandeld getuigt naar het oordeel van de kantonrechter van onvoldoende zorgvuldigheid, waardoor de situatie waar partijen nu in zitten mede is ontstaan. Aan de andere kant ligt er ook een verplichting bij [gedaagde01] om tijdig de declaraties en premies aan VGZ te betalen, zodat compensatie van kosten in de rede ligt.

3.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde01] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan VGZ te betalen een bedrag van € 500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2023 tot aan de dag van de algehele voldoening;
compenseert de proces- en nakosten, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Tilman-Knoester en in het openbaar uitgesproken op
21 juni 2023.