ECLI:NL:RBZWB:2023:4478

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
AWB- 22_5681
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar tegen afwijzing aanvraag maatwerkvoorziening WMO

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 juni 2023, wordt het beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) beoordeeld. Eiser had op 4 mei 2021 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag, die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg op 13 april 2021 was gedaan. Het college wijzigde later zijn besluit en verleende eiser met terugwerkende kracht een maatwerkvoorziening, maar verklaarde het bezwaar van eiser op 27 oktober 2022 niet-ontvankelijk.

De rechtbank behandelt de vraag of eiser een procesbelang heeft bij zijn beroep. Eiser stelt dat het college een onjuiste ingangsdatum voor de maatwerkvoorziening heeft gehanteerd en dat hij schade heeft geleden. De rechtbank oordeelt dat er geen procesbelang is, omdat het geschil zich richt op een afgesloten periode en eiser geen bewijs heeft geleverd van geleden schade of openstaande facturen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en bevestigt de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar door het college. Wel moet het college het griffierecht en de proceskosten aan eiser vergoeden, omdat het college een fout heeft gemaakt in de proceskostenvergoeding in bezwaar.

De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor eiser om bewijs te leveren van zijn claims. De rechtbank wijst erop dat een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit niet van belang is voor toekomstige aanvragen, aangezien de huidige maatwerkvoorziening tot 30 september 2023 loopt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/5681

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser

(gemachtigde: mr. C.M.A. Mertens),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar.
1.1.
Het college heeft bij besluit van 13 april 2021 de aanvraag voor een maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding in de vorm van persoonsgebonden budget (pgb) ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) afgewezen. Eiser heeft hiertegen op 4 mei 2021 bezwaar gemaakt.
1.2.
In het besluit van 27 december 2021 heeft het college het besluit gewijzigd en in plaats daarvan besloten dat eiser met ingang van 1 oktober 2021 alsnog in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding in de vorm van pgb.
1.3.
Eiser heeft zijn bezwaren gehandhaafd voor zover het de ingangsdatum van de toegekende voorziening betreft.
1.4.
Met het bestreden besluit van 27 oktober 2022 heeft het college het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 16 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en mr. N.C.J.P. Melsen namens het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar wegens het ontbreken van procesbelang. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft eiser een procesbelang?
4. Eiser voert aan dat het college een onjuiste ingangsdatum heeft gehanteerd. Volgens eiser had het college 1 april 2021 als ingangsdatum moeten hanteren. Na de melding van 29 januari 2020 heeft eiser zich ingespannen om opnieuw begeleiding en ondersteuning te krijgen en heeft daartoe regelmatig contact gehad met verschillende instanties. Eerst na een tweede melding op 6 november 2020 is de aanvraag van eiser in behandeling genomen. Eiser stelt dat zijn procesbelang is gelegen in de onjuiste gehanteerde ingangsdatum en stelt daarnaast schade te hebben geleden. Eiser overlegt hiertoe diverse facturen van Praktijk [naam praktijk] . Eiser verzoekt tevens om nabetaling van achterstallige uitkeringen.
4.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een procesbelang nu het geschil zich toe spitst op de vraag of er een pgb moet worden verstrekt voor een – inmiddels – afgesloten periode. Verweerder stelt dat eiser in deze periode geen schade heeft geleden, althans geen aantoonbare en verifieerbare bewijsstukken heeft ingediend. Ook is niet gebleken dat eiser in de periode 1 januari 2020 tot december 2021 zorg heeft ontvangen en dat er sprake is van openstaande facturen. Ook is een inhoudelijk oordeel niet van belang voor eventuele toekomstige aanvragen. De huidige maatwerkvoorziening loopt tenslotte pas af op 30 september 2023.
4.2.
Uit vaste rechtspraak volgt dat pas sprake is van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden. [1]
4.3.
Het gaat hier om de vraag of een toegekend pgb voor een in het verleden liggende en dus afgesloten periode eerder had moeten ingaan. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat eiser nog een belang heeft. Allereerst geeft een verzoek om nabetaling van achterstallige uitkeringen geen procesbelang. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken dat eiser zorg heeft ontvangen en kosten heeft gemaakt, dan wel dat een betalingsverplichting vanwege geleverde zorg is ontstaan.
4.3.1.
De rechtbank acht het eveneens niet aannemelijk dat eiser schade heeft geleden. Zoals ter zitting is besproken lopen de begeleiding en behandeling van eiser door Praktijk [naam praktijk] door elkaar. Uit de facturen is niet op te maken waar de kosten op zien. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat juist over het eerste deel van de periode vanaf de gewenste ingangsdatum geen facturen zijn overgelegd. De rechtbank acht het dan ook niet aannemelijk dat eiser schade heeft geleden.
4.3.2.
Tot slot acht de rechtbank het niet aannemelijk dat een inhoudelijk oordeel nog van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Aan eiser is voor een latere periode dan de periode die hier in geding is opnieuw een indicatie verstrekt voor individuele begeleiding in de vorm van pgb. De laatste aan eiser verstrekte indicatie loopt tot en met 30 september 2023 en de omvang van de toegekende voorziening is niet in geschil.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
6. Het college moet wel het griffierecht aan eiser vergoeden. Dit omdat naar aanleiding van het ingestelde beroep het college de foutief vastgestelde proceskostenvergoeding in bezwaar heeft gecorrigeerd. Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,- aan eiser met vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van D. Alblas, griffier, op 27 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 april 2020, ECLI:N:CRVB:2020:887.