ECLI:NL:RBZWB:2023:4529

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 juni 2023
Publicatiedatum
29 juni 2023
Zaaknummer
23-002233
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen DNA-afname en verwerking in het kader van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 juni 2023 uitspraak gedaan over een bezwaar tegen de afname en verwerking van het DNA-profiel van de veroordeelde, geboren in 1957. Het bezwaarschrift werd op 24 januari 2023 ingediend en op 25 mei 2023 behandeld in besloten raadkamer. De veroordeelde was niet verschenen, maar zijn advocaat, mr. J.H.M. van Dinten, en de officier van justitie, mr. T.C.M. Hendriks, waren aanwezig. De veroordeelde betwistte de afname van zijn DNA, stellende dat hij geen DNA-stukken had ontvangen en dat de afname niet door een bevoegde verbalisant was uitgevoerd. Hij voerde aan dat zijn bijzondere omstandigheden, waaronder twee herseninfarcten, maakten dat de kans op recidive zeer klein was.

Het Openbaar Ministerie stelde echter dat er een wettelijke grondslag was voor de afname van DNA-materiaal en dat de uitzonderingen in de Wet DNA niet van toepassing waren. De rechtbank oordeelde dat de afname van DNA rechtmatig was en dat de bezwaren van de veroordeelde niet voldoende waren om het bezwaar gegrond te verklaren. De rechtbank concludeerde dat de Wet DNA beoogt om toekomstige strafbare feiten op te sporen en dat de omstandigheden van de veroordeelde niet zodanig waren dat een uitzondering op de wet gerechtvaardigd was.

De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond, waarbij het belang van DNA-onderzoek voor de opsporing van misdrijven werd benadrukt. De beslissing werd genomen door rechter mr. J.C. Gillesse, in aanwezigheid van griffier mr. S.H.M.R. Chevalier-Verbunt. Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats Breda
parketnummer : 02-284338-20
raadkamernummer : 23-002233
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[veroordeelde] ,geboren op [geboortedag] 1957 te [geboorteplaats] ,wonende te [woonadres] ,woonplaats kiezende ten kantore van mr. J.H.M. van Dinten te (5616 AC) Eindhoven, Willem de Zwijgerstraat 19,

hierna te noemen: de veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 24 januari 2023 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 25 mei 2023 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de gemachtigde advocaat van veroordeelde mr. J.H.M. van Dinten, en de officier van justitie mr. T.C.M. Hendriks op zitting gehoord.
De veroordeelde is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Bezwaar

Het bezwaar richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde.
Namens de veroordeelde is aangevoerd dat veroordeelde geen DNA stukken heeft mogen ontvangen en derhalve niet kan controleren of aan alle formele vereisten is voldaan. Zo kan niet worden vastgesteld of de verbalisant die bij veroordeelde DNA-materiaal heeft afgenomen daartoe bevoegd en aangewezen was in het kader van de Wet DNA onderzoek bij veroordeelden.
De veroordeelde stelt voorts dat sprake is van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA, nu redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de bijzondere omstandigheden niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Veroordeelde heeft twee herseninfarcten gehad en functioneert niet meer zoals een normale burger in de samenleving functioneert. De kans op recidive wordt daarom door de raadsman als zeer klein ingeschat.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard vanwege het bestaan van een wettelijke grondslag voor de afname en opname van DNA-materiaal bij veroordeelden. Enkel bij hoge uitzondering biedt de Wet ruimte om hiervan af te wijken, namelijk wanneer het evident is dat een veroordeelde in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel (dwarslaesie) niet opnieuw strafbare feiten zal plegen. De officier van justitie acht hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht onvoldoende om het bezwaarschrift gegrond te laten verklaren en stelt dat zich geen uitzondering voordoet in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA.

Beoordeling

Bij vonnis van 24 november 2022 is de veroordeelde door de meervoudige kamer in deze rechtbank veroordeeld ter zake van medeplichtigheid aan het meermalen opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en
medeplichtigheid aan het meermalen plegen van diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking tot een taakstraf van 120 uren, met aftrek van voorarrest, waarvan 60 uren voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar.
Formeel
De rechtbank is bevoegd om van onderhavig bezwaarschrift kennis te nemen.
Het bezwaar is tijdig en op de juiste wijze ingediend. De veroordeelde kan daardoor in het bezwaar worden ontvangen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA kan een bevel tot afname van celmateriaal enkel worden bevolen ter zake van een veroordeling van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv.
De rechtbank stelt vast dat het misdrijf waarvoor het bevel is afgegeven, aan dit vereiste voldoet.
In raadkamer is namens veroordeelde aangevoerd dat het onduidelijk is of het DNA door een gecertificeerd en aangewezen opsporingsambtenaar in het kader van de Wet DNA onderzoek bij veroordeelden is afgenomen nu bij de DNA stukken een lijst met de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren ontbreekt.
Op basis van de aan de rechtbank ter beschikking staande gegevens met betrekking tot de verbalisant die het DNA heeft afgenomen, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een geldige afname van DNA. De zinssnede “door hierna te noemen opsporingsambtenaar, die conform artikel 5, lid 2 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden aangewezen en gecertificeerd is”, is aangekruist en vergezeld van een naam. Bovendien is er getekend door een tweede waarnemend verbalisant. Er is geen reden aan te nemen dat de opsporingsambtenaar niet gecertificeerd zou zijn. Er is derhalve naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een ongeldige afname.
Mitsdien moet worden geoordeeld dat aan de vereisten die de Wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalenen verwerken van een DNA-profiel is voldaan.
Materieel
De Wet DNA strekt ertoe gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen, alsmede de veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Een van de uitzonderingen is, dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden, waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing vervolging en berechting van strafbare feiten. In het onderhavige geval is de veroordeelde veroordeeld voor Opiumwet feiten en diefstallen. Voor de opheldering van dergelijke misdrijven kan DNA-onderzoek van betekenis zijn.
Voorts hangt de maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dan gedacht worden aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die het misdrijf in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstige lichamelijke beperkingen, ook nooit meer zal kunnen begaan. Van dergelijke omstandigheden is in het onderhavige geval niet gebleken. Het verweer van de raadsman dat recidive niet aannemelijk is nu veroordeelde na de feiten waarvoor hij in de onderliggende strafzaak is veroordeeld twee hartinfarcten heeft gehad en daardoor niet meer als een normale burger functioneert, maakt op zichzelf niet dat een uitzondering moet worden gemaakt. Op basis van dit enkele feit kan niet worden gesteld dat het zeer onaannemelijk is dat veroordeelde in de toekomst nooit meer een strafbaar feit zal kunnen plegen. De rechtbank kent in dit kader voorts gewicht toe aan het feit dat veroordeelde in de onderliggende strafzaak een voorwaardelijke straf opgelegd heeft gekregen, waaruit volgt dat de rechtbank uit is gegaan van een zekere mate van recidivegevaar bij veroordeelde.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie en dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is op 8 juni 2023 gegeven door mr. J.C. Gillesse, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.H.M.R. Chevalier-Verbunt, griffier.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.