ECLI:NL:RBZWB:2023:4535

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 juni 2023
Publicatiedatum
29 juni 2023
Zaaknummer
22-028274
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen DNA-afname en opname in DNA-databank van veroordeelde

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 juni 2023 uitspraak gedaan over een bezwaar van een veroordeelde tegen de afname en opname van zijn DNA-profiel in de DNA-databank. De veroordeelde, geboren in 1999, had op 12 december 2022 een bezwaarschrift ingediend, dat op 25 mei 2023 in besloten raadkamer werd behandeld. De rechtbank hoorde de veroordeelde, zijn advocaat mr. A. Kortrijk, en de officier van justitie mr. T.C.M. Hendriks. De veroordeelde stelde dat er sprake was van een uitzondering op de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, omdat het DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden niet van betekenis zou zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De officier van justitie betoogde echter dat het bezwaar ongegrond moest worden verklaard, omdat er een wettelijke grondslag voor de afname en opname van DNA-materiaal bestond. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar tijdig en op de juiste wijze was ingediend, maar dat er geen uitzonderingssituatie was die de afname van DNA-profiel rechtvaardigde. De rechtbank concludeerde dat het DNA-onderzoek van belang kon zijn voor de opsporing van toekomstige strafbare feiten en verklaarde het bezwaar ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK-ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats Breda
parketnummer : 02-133195-20
raadkamernummer : 22-028274
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[veroordeelde01] ,geboren op [geboortedatum01] 1999 te [geboorteplaats01] ,wonende te ( [postcode01] ) [plaats01] , [adres01] ,

woonplaats kiezende ten kantore van mr. A. Kortrijk te (4811 CB) Breda, Ceresstraat 35,
hierna te noemen: de veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 12 december 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 25 mei 2023 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de veroordeelde, de advocaat mr. A. Kortrijk en de officier van justitie mr. T.C.M. Hendriks op zitting gehoord.

Bezwaar

Het bezwaar richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde.
De veroordeelde stelt dat sprake is van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA, nu redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Namens de veroordeelde is aangevoerd dat gelet op de aard van de zaak, waarbij DNA bewijs geen enkele rol heeft gespeeld, alsmede gelet op de bijzondere kwetsbaarheid van veroordeelde - welke is onderbouwd door de NIFP rapportage en de reclassering en welke óók door de rechtbank is meegenomen in de beoordeling van de zaak - zijn DNA profiel niet zal worden opgenomen in de DNA databank.
Veroordeelde heeft in raadkamer aangevoerd dat hij opname van zijn DNA profiel in de DNA databank niet nodig vindt.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard vanwege het bestaan van een wettelijke grondslag voor de afname en opname van DNA-materiaal bij veroordeelden. Enkel bij hoge uitzondering biedt de Wet ruimte om hiervan af te wijken, namelijk wanneer het evident is dat een veroordeelde in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel (dwarslaesie) niet opnieuw strafbare feiten zal plegen. De officier van justitie acht hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht onvoldoende om het bezwaarschrift gegrond te laten verklaren en stelt dan ook dat zich geen uitzondering voordoet in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA. Hij ziet in de ernst van de feiten, de rapportages en het vonnis van de rechtbank waarin aan veroordeelde een straf is opgelegd ook geen uitzonderingen terug.

Beoordeling

Bij vonnis van 30 september 2022 is de veroordeelde door de meervoudige strafkamer in deze rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 153 dagen met aftrek van voorarrest waarvan 150 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf van 120 uren ter zake van:
feit 1: medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
feit 2: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
feit 3: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen en/of goederen in gevaar wordt gebracht;
feit 4 primair en feit 7: medeplegen van belaging;
feit 5 en 6: medeplegen van gegevens doorgeven met het oogmerk een ander ten onrechte te doen geloven dat op een al dan niet voor het publiek toegankelijke plaats een voorwerp aanwezig is waardoor een ontploffing kan worden teweeggebracht.
De rechtbank is bevoegd.
Het bezwaar is tijdig en op de juiste wijze ingediend. De veroordeelde kan daardoor in het bezwaar worden ontvangen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA kan een bevel tot afname van celmateriaal enkel worden bevolen ter zake van een veroordeling van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv.
De rechtbank stelt vast dat het misdrijf waarvoor het bevel is afgegeven, aan dit vereiste voldoet.
De Wet DNA strekt ertoe gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen, alsmede de veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Een van de uitzonderingen is, dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden, waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing vervolging en berechting van strafbare feiten. In het onderhavige geval is de veroordeelde veroordeeld voor feiten waar voor de opheldering van dergelijke misdrijven DNA-onderzoek van betekenis kan zijn. Dat dergelijk onderzoek voor de feiten waarvoor veroordeelde is veroordeeld niet ingezet hoefde te worden, maakt dat niet anders.
Voorts hangt de maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dan gedacht worden aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die het misdrijf in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstige lichamelijke beperkingen, ook nooit meer zal kunnen begaan. Het verweer van de raadsvrouw dat recidive niet aannemelijk is gelet op de bijzondere kwetsbaarheid van veroordeelde, de invloed van zijn broer ten tijde van de feiten als ook de omstandigheid dat veroordeelde thans is ingebed in de hulpverlening, maakt op zichzelf niet dat een uitzondering moet worden gemaakt. Op basis van deze feiten kan niet worden gesteld dat het zeer onaannemelijk is dat veroordeelde in de toekomst nooit meer een strafbaar feit zal kunnen plegen. De rechtbank kent in dit kader voorts gewicht toe aan het feit dat veroordeelde in de onderliggende strafzaak een voorwaardelijke straf opgelegd heeft gekregen als ook een maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten, waaruit volgt dat de rechtbank uit is gegaan van een zekere mate van recidivegevaar bij veroordeelde.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie en dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is op 8 juni 2023 gegeven door mr. J.C. Gillesse, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.H.M.R. Chevalier-Verbunt, griffier.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.