ECLI:NL:RBZWB:2023:4547

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
29 juni 2023
Zaaknummer
C/02/384179 / FA RK 21-1629
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. van Noort
  • A. Holierhoek
  • J. Dijkman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanhouding beslissing gezagsbeëindiging ouders in afwachting van bemiddelingstraject GI en ouders gericht op verbeteren onderlinge verstandhouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 juni 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de beëindiging van het ouderlijk gezag over twee minderjarigen, [minderjarige01] en [minderjarige02]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om het gezag van de ouders te beëindigen en de gecertificeerde instelling (GI) te belasten met de voogdij. De ouders hebben verweer gevoerd tegen dit verzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarigen sinds 2018 onder toezicht zijn gesteld en in pleeggezinnen verblijven. De ouders hebben in de afgelopen jaren onvoldoende aangetoond in staat te zijn om een veilige en stabiele opvoedomgeving te bieden. De rechtbank heeft echter besloten om de beslissing op het verzoek van de Raad aan te houden, in afwachting van een bemiddelings-traject tussen de GI, de pleegouders en de ouders. Dit traject is bedoeld om de onderlinge verhoudingen te verbeteren en de ouders te begeleiden naar een rol van ouder op afstand. De rechtbank verwacht dat dit traject ongeveer zes maanden zal duren en heeft de GI opgedragen om de rechtbank over de voortgang te informeren. De rechtbank heeft benadrukt dat de belangen van de kinderen voorop staan en dat een zorgvuldige afweging van de situatie noodzakelijk is voordat tot een definitieve beslissing over het gezag kan worden overgegaan.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Middelburg
Zaaknummer: C/02/384179 / FA RK 21-1629
datum uitspraak: 27 juni 2023

beschikking betreffende beëindiging gezag

in de zaak van

DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, REGIO ZUIDWEST NEDERLAND,locatie Middelburg, hierna te noemen: de Raad,
betreffende de minderjarigen

[minderjarige01] , geboren op [geboortedag01] 2014 te [geboorteplaats01] , [geboorteland01] ,

hierna te noemen: [minderjarige01] ,
en
[minderjarige02], geboren op [geboortedag02] 2017 te [geboorteplaats02] , hierna te noemen: [minderjarige02] ,
Als belanghebbenden in deze zaak zijn aangemerkt:

[de moeder01] ,

hierna te noemen: de moeder,
en
[de vader01],
hierna te noemen: de vader,
samen ook te noemen: de ouders,
wonende te [woonplaats01] ,
aan de ouders is als advocaat toegevoegd: mr. R.H.P. Feiner te Rotterdam.

STICHTING JEUGDBESCHERMING WEST ZEELAND,

gevestigd te Middelburg,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
en voorts als belanghebbenden bij het verzoek ten aanzien van [minderjarige01] :

FAMILIE [de pleegouders01] ,

hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige01] ,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
en bij het verzoek ten aanzien van [minderjarige02] als belanghebbenden:

FAMILIE [de pleegouders02] ,

hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige02] ,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres.

Het procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoek van de Raad tot beëindiging van het ouderlijk gezag met bijlagen, ontvangen op 1 april 2021;
- de brief van de Raad van 8 april 2021 met bijlage;
- de brief van de Raad van 19 april 2021 met daarbij gevoegd de reactie van de vader op het conceptrapport van de Raad;
- de brief van 6 mei 2021 van de Raad, met daarbij gevoegd een afschrift van de geboorteakte van [minderjarige02] ;
  • het (verkorte) proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 30 september 2021;
  • e-mailcorrespondentie van de Raad met betrekking tot de ontbrekende aktes;
- het proces-verbaal van de mondelinge (tussen)uitspraak op 26 juli 2022, met bijlagen;
- de bereidverklaringen van de GI van 18 oktober 2022;
- het aanvullende rapport en advies van de Raad van 24 oktober 2022;
- de e-mail van de Raad van 24 januari 2023, met bijlagen;
- het op 23 mei 2023 ontvangen verweerschrift van de ouders, met bijlagen.
Op 31 maart 2023 is mr. Feiner als advocaat aan de ouders toegevoegd.
Op 1 juni 2023 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de zaak – gelijktijdig met de samenhangende verzoeken van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing (bij de rechtbank bekend onder de zaaknummers C/02/408810 / JE RK 23-667 en C/02/408812 / JE RK 23-669) – tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren nader behandeld.
Daarbij waren, behalve drie rechters en de griffier, aanwezig:
- de vader, bijgestaan door mr. Feiner;
- twee zittingsvertegenwoordigsters van de GI;
- een zittingsvertegenwoordigster van de Raad;
Opgeroepen maar niet aanwezig waren:
  • de moeder;
  • de pleegouders van [minderjarige01] ;
  • de pleegouders van [minderjarige02] .
In de zaken van de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing is heden een aparte beschikking opgemaakt, nadat reeds op 13 juni 2023 een korte verlengingsbeschikking door de rechtbank is afgegeven in afwachting van een uitspraak in onderhavige procedure.

De feiten

De vader en moeder zijn met elkaar gehuwd.
[minderjarige01] is voorafgaand aan het huwelijk van de vader en de moeder geboren. Uit de door de Raad overgelegde stukken blijkt dat [minderjarige01] door de vader voorafgaand aan het huwelijk van de ouders is erkend. De erkenning van [minderjarige01] door de vader is door het huwelijk van de ouders gewettigd. De vader is niet de biologische vader van [minderjarige01] .
[minderjarige02] is tijdens het huwelijk van de ouders geboren.
De vader en de moeder zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige01] en [minderjarige02] .
Bij beschikking van de kinderrechter van 14 juni 2018 zijn [minderjarige01] en [minderjarige02] onder toezicht gesteld met ingang van 14 juni 2018 en tot 14 juni 2019. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 28 juni 2023.
Bij beschikking van de kinderrechter van 14 juni 2018 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige01] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 14 juni 2018 en tot 14 september 2018, onder aanhouding van het restant. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 28 juni 2023.
Bij beschikking van de kinderrechter van 23 november 2018 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige02] in een voorziening voor pleegzorg verleend, met ingang van 23 november 2018 en tot 7 december 2018. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 28 juni 2023.
[minderjarige01] verblijft in het pleeggezin van de familie [de pleegouders01] en [minderjarige02] verblijft in het pleeggezin van de familie [de pleegouders02] .
De moeder heeft de Surinaamse nationaliteit, de vader de Nederlandse.

De verzoeken en de standpunten

Op dit moment liggen nog voor de, gewijzigde, verzoeken van de Raad om het gezag van de ouders over [minderjarige01] en [minderjarige02] te beëindigen en de GI te belasten met de voogdij over voornoemde minderjarigen. Dit zou betekenen dat de GI in plaats van de ouders voortaan de belangrijke beslissingen over [minderjarige01] en [minderjarige02] zou mogen nemen.
De ouders voeren verweer tegen de verzoeken van de Raad en verzoeken deze verzoeken af te wijzen.
De GI ondersteunt het verzoek van de Raad tot beëindiging van het gezag van de ouders.
De pleegouders hebben in deze procedure geen standpunt ingenomen.
Op de standpunten van alle betrokkenen wordt, voor zover voor de beoordeling van de verzoeken van belang, hierna ingegaan.

De beoordeling

Verwijzing meervoudige kamer
De rechtbank heeft met drie rechters naar de zaak gekeken en samen de beslissing genomen, omdat het in deze zaak om een moeilijke beslissing gaat die grote gevolgen kan hebben voor het gezag van de moeder en de vader.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
De rechtbank stelt vast dat de vader de Nederlandse nationaliteit heeft en de moeder de Surinaamse nationaliteit. Dit brengt mee dat deze zaak een internationaal karakter heeft, waardoor de rechtbank dient te beoordelen of haar in deze zaak rechtsmacht toekomt. Indien dit het geval is, dient de rechtbank daarna het toepasselijke recht te bepalen.
Nu het verzoek van de Raad is ingediend vóór 1 augustus 2022 is de Verordening (EG) 2201/2003 Brussel II-bis van toepassing op de vraag of de rechtbank bevoegd is om op de verzoeken van de Raad te beslissen. Op grond van artikel 8 lid 1 van de verordening Brussel II-bis zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Nu [minderjarige01] en [minderjarige02] ten tijde van indiening van de verzoeken van de Raad hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe.
Nu de Nederlandse rechter bevoegd is op het verzoek te beslissen, zal op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 Nederlands recht op de verzoeken worden toegepast.
Beslissing
De rechtbank heeft besloten om nu nog niet te beslissen op het verzoek van de Raad. Zij stelt haar beslissing op het verzoek van de Raad uit totdat er een (bemiddelings)traject heeft plaatsgevonden dat erop ziet om de verhoudingen tussen de GI en de pleegouders enerzijds en de ouders anderzijds te verbeteren. Hieronder zal de rechtbank toelichten waarom zij tot deze beslissing is gekomen.
Toelichting
Volgens de wet kan de rechtbank het gezag van een ouder of van beide ouders beëindigen als het kind opgroeit op een manier waardoor het ernstig in de ontwikkeling wordt bedreigd en de ouder(s) niet in staat is/zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen. Bovendien dient er ook geen zicht te zijn op verbetering van de situatie binnen een voor het kind aanvaardbare termijn. De aanvaardbare termijn is de periode waarin het voor dit kind duidelijk moet zijn waar hij zal opgroeien. Dit staat in artikel 1:266 lid 1 sub a Burgerlijk Wetboek (BW). Ook kan de rechtbank het gezag van een ouder of van beide ouders beëindigen als die ouder(s) het gezag misbruikt/misbruiken. Dit volgt uit artikel 1:266 lid 1 sub b BW.
Van misbruik van gezag is geen sprake. Dit betekent dat de rechtbank moet beoordelen of [minderjarige01] en [minderjarige02] ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd en of de vader en de moeder al dan niet in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige01] en [minderjarige02] te dragen binnen een voor [minderjarige01] en [minderjarige02] aanvaardbaar te achten termijn.
De Raad heeft zijn verzoeken gebaseerd op het rapport van 30 maart 2021 en het aanvullende rapport van 24 oktober 2022. Uit die rapporten en de toelichting van de Raad tijdens de mondelinge behandelingen, blijkt dat [minderjarige01] en [minderjarige02] in maart 2018 onder toezicht zijn gesteld en met een (spoed)machtiging uit huis zijn geplaatst. [minderjarige01] was toen drie jaar oud, [minderjarige02] was vijf maanden oud. [minderjarige02] is in mei 2018 terug bij ouders geplaatst, maar in november 2018 opnieuw met een spoedmachtiging uit huis geplaatst. Beide kinderen hebben een belaste voorgeschiedenis, waarin zij meerdere verlieservaringen hebben gehad. Zij zijn als jonge kinderen blootgesteld aan spanningen, ruzies en (fysiek) geweld tussen de ouders en hebben veel wisselingen, instabiliteit en onveiligheid ervaren. Ten aanzien van [minderjarige01] geldt daarnaast dat er destijds vermoedens waren van kindermishandeling, hoewel niet duidelijk is geworden of dit destijds definitief is vastgesteld. Voor de rechtbank staat vast dat het de ouders nu en in de (nabije) toekomst niet lukt om zelfstandig de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige01] en [minderjarige02] te dragen. Het is de ouders, ondanks de inzet van verschillende vormen van hulpverlening waaronder de inzet van intensieve IPT, in de afgelopen jaren niet gelukt om een veilige en stabiele opvoedomgeving voor [minderjarige01] en [minderjarige02] te bieden en daarmee te voldoen aan de voorwaarden voor een thuisplaatsing. Gebleken is dat er lange tijd veel aandacht is uitgegaan naar de relatieproblematiek tussen de ouders. De ouders zijn geruime tijd wisselend geweest over het wel of niet voorzetten van hun relatie. Uiteindelijk hebben zij ervoor gekozen om de relatie voort te zetten, maar hulpverlening voor de ouders op dit gebied is nooit (goed) van de grond gekomen. De ouders hebben daarnaast op het gebied van opvoedvaardigheden onvoldoende groei en veranderings-bereidheid laten zien. Zij zijn onvoldoende/niet leerbaar gebleken op het gebied van sensitiviteit en responsiviteit, waardoor zij [minderjarige01] en [minderjarige02] niet (hebben) kunnen bieden wat zij nodig hebben om zich positief te ontwikkelen. De ouders hebben bovendien geen probleembesef en een hulpvraag, zodat niet te verwachten is dat de situatie van de ouders in de (nabije) toekomst zal veranderen. In 2019 is voor zowel [minderjarige01] als [minderjarige02] bepaald dat het opvoedperspectief in de pleeggezinnen ligt. [minderjarige01] en [minderjarige02] verblijven allebei sinds 2018 in de huidige pleeggezinnen en zij ervaren daar de stabiliteit, continuïteit en (zowel fysieke als emotionele) veiligheid die zij nodig hebben. [minderjarige01] en [minderjarige02] zijn allebei gehecht aan hun pleegouders. De pleegouders van [minderjarige02] sluiten bovendien goed aan bij de ernstige gezondheidsproblemen van [minderjarige02] . De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het in het belang van [minderjarige01] en [minderjarige02] is dat zij in de pleeggezinnen kunnen blijven wonen en verder kunnen opgroeien. De rechtbank is daarmee van oordeel dat in beginsel is voldaan aan de voorwaarden voor een gezagsbeëindigende maatregel als genoemd in artikel 1:266 BW.
De rechtbank dient het verzoek echter ook te toetsen aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) vereist artikel 8 EVRM niet alleen dat een maatregel van gezagsbeëindiging bij de wet is voorzien en dus niet willekeurig wordt genomen, maar ook dat, indien het doel met een lichtere maatregel kan worden bereikt, deze maatregel verkozen dient te worden boven de zwaardere maatregel. Daarnaast dient de inmenging in het gezinsleven die het gevolg is van de maatregel in een redelijke verhouding te staan tot het doel dat met de maatregel wordt nagestreefd (aldus de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 32 015, nr. 3, blz. 34). In de uitspraak Strand Lobben/Noorwegen (EHRM 10 september 2019, zaaknummer 37283/13) heeft het EHRM overwogen dat een toetsing aan artikel 8 EVRM vereist dat de belangen van het kind en die van de ouders in volle omvang tegen elkaar worden afgewogen. Voorts heeft het EHRM overwogen dat een kinderbeschermings-maatregel in beginsel tijdelijk moet zijn, maar dat de belangen van het kind om - na het verstrijken van een aanzienlijke periode - zijn feitelijke gezinssituatie bij pleegouders te kunnen voortzetten, kunnen prevaleren boven de belangen van de ouders bij gezinshereniging.
Waar in artikel 1:266 BW wordt uitgegaan van de mogelijkheid tot beëindiging van het ouderlijk gezag als de ouders niet binnen een aanvaardbare termijn in staat zijn de verzorging en opvoeding van het kind op zich te nemen, is het EHRM van oordeel dat slechts sprake kan zijn van beëindiging van het ouderlijk gezag op het moment dat gebleken is dat voortzetting van de familieband schadelijk is voor het kind.
De rechtbank is van oordeel dat op dit moment (nog) niet kan worden vastgesteld dat voldaan is aan de voorwaarden die het EHRM stelt aan een beëindiging van het gezag van de ouders. Een beslissing tot beëindiging van het gezag is een ingrijpende beslissing die met grote zorgvuldigheid dient te worden genomen. De rechtbank dient ervan te zijn overtuigd dat een beëindiging van het gezag van de ouders de enige juiste beslissing in het belang van [minderjarige01] en [minderjarige02] is. Die overtuiging heeft de rechtbank op dit moment nog niet. Daarvoor is het volgende redengevend.
Niet ter discussie staat dat de samenwerking tussen de GI en de pleegouders enerzijds en de ouders anderzijds al langere tijd zeer moeizaam verloopt. Hoewel de rechtbank de uitlatingen van de ouders tegenover de GI en de pleegouders zeker niet wil bagatelliseren – de uitingen die de ouders in dit verband hebben gedaan tegenover de GI en de pleegouders zijn uiterst kwalijk – heeft zij wel enig begrip voor de gevoelens van de ouders gelet op de situatie waarin zij al langere tijd verkeren. De rechtbank stelt vast dat er aan de zijde van de ouders veel onvrede en onbegrip zit over de manier waarop er met hen door de hulpverlening wordt omgegaan. De ouders hebben in dat kader een aantal voorbeelden genoemd van situaties waarin zij zich niet of onvoldoende gehoord hebben gevoeld. De rechtbank kan zich van een aantal door de ouders genoemde voorbeelden voorstellen dat dit hen niet onberoerd laat, zoals de doop van [minderjarige02] in het licht van de culturele achtergrond van de ouders, de gescheiden perspectiefbiedende plaatsing van [minderjarige01] en [minderjarige02] en het beperkte contact tussen de ouders en [minderjarige01] en [minderjarige02] en tussen de kinderen onderling. Tegen die achtergrond voeren de ouders nu ook verweer tegen een beëindiging van het gezag over [minderjarige01] en [minderjarige02] . Het is de ouders er niet om te doen om de plaatsing van [minderjarige01] en [minderjarige02] in de pleeggezinnen opnieuw ter discussie te stellen, hoewel zij uiteraard liever hadden gezien dat [minderjarige01] en [minderjarige02] weer bij hen zouden komen wonen. De ouders vrezen echter dat de disbalans in positie die zij op dit moment al ervaren, nóg groter zal worden zodra zij het gezag over [minderjarige01] en [minderjarige02] kwijt zijn. De ouders zijn bang dat een beëindiging van het gezag grote gevolgen heeft voor het – toch al beperkte – contact dat zij met [minderjarige01] en [minderjarige02] hebben en de manier waarop en de mate waarin zij, onder andere met betrekking tot de ernstige gezondheidssituatie van [minderjarige02] , betrokken zullen blijven worden. Hoewel een beëindiging van het gezag van de ouders voor de frequentie en duur van de contacten in juridisch opzicht geen verschil zou mogen maken, kan de rechtbank zich voorstellen dat dit voor de ouders gevoelsmatig anders ligt. De samenwerking tussen de GI en de ouders loopt immers nu al niet goed. Er lijkt inmiddels sprake van een strijd, die niet in het belang van [minderjarige01] en [minderjarige02] is. Met name dit laatste brengt de rechtbank tot het oordeel dat zij er nog niet van overtuigd is dat een beëindiging van het gezag van de ouders in het belang van [minderjarige01] en [minderjarige02] is. Los van het (juridische) kader waarbinnen de GI bij [minderjarige01] en [minderjarige02] betrokken is en zal blijven, zal de GI altijd met de ouders te maken blijven hebben en andersom. Gelet op de ernstige gezondheidssituatie van [minderjarige02] geldt dit in deze situatie eens temeer. De rechtbank maakt zich ernstig zorgen over hoe de strijd zich verder zal ontwikkelen wanneer er in de huidige situatie niets verandert en welke effecten dit heeft op [minderjarige01] en [minderjarige02] . De rechtbank sluit niet uit dat een beëindiging van het gezag van de ouders, wanneer de huidige situatie ongewijzigd voortduurt, voor [minderjarige01] en [minderjarige02] uiteindelijk schadelijker blijkt te zijn dan een situatie waarin de ouders het gezag over [minderjarige01] en [minderjarige02] behouden. In het licht van het vorenstaande vindt de rechtbank het daarom noodzakelijk dat nog een uiterste poging wordt gedaan om de verhoudingen tussen de GI, de pleegouders en de ouders in het belang van [minderjarige01] en [minderjarige02] te verbeteren. Zeker omdat de verstandhouding tussen de GI, de pleegouders en de ouders tot ongeveer een jaar geleden veel beter was, meent de rechtbank dat nog niet het maximale is behaald. Gelet op het vorenstaande vindt de rechtbank het noodzakelijk dat er in de komende tijd wordt ingezet op een (bemiddelings)traject dat erop ziet om de verhoudingen tussen enerzijds de pleegouders en de GI en anderzijds de ouders te verbeteren, waarbij ook rekening wordt gehouden met de gevoelens van de ouders. Onderdeel van dit traject zal ook moeten zijn de investering in de ouder-kind-band en de onderlinge kind-kind-band. De rechtbank deelt daarin het standpunt van de ouders dat deze investering op dit moment onvoldoende is.
Uitgangspunt in het traject is het gegeven, zoals hiervoor door de rechtbank overwogen, dat beide minderjarigen niet meer thuis komen wonen, maar zullen opgroeien in hun respectievelijke pleeggezinnen. De ouders zullen in dat verband dan ook door de GI moeten worden begeleid naar een rol van ouder op afstand.
De rechtbank verwacht van de GI dat zij het voortouw neemt om voornoemd traject op korte termijn tot stand te brengen. De inschatting van de rechtbank is dat een dergelijk traject ongeveer zes maanden in beslag zal nemen. Binnen die periode zal moeten blijken of een bemiddelingstraject wat heeft opgeleverd. De rechtbank geeft de GI daarbij mee dat, passend bij het beeld dat zij op dit moment van de ouders heeft, een mogelijke uitkomst daarbij ook kan zijn dat de moeder een andere positie inneemt dan de vader. Als daarvoor aanleiding is – bijvoorbeeld doordat er met de vader wel/meer stappen te maken zijn – kan onderscheid ten aanzien van beide ouders worden gemaakt. Het is aan de GI om dit dan (onderbouwd) aan te geven.
Om de situatie te kunnen blijven monitoren, verwacht de rechtbank van de GI dat zij de rechtbank over drie maanden,
uiterlijk op 26 september 2023, door middel van een kort verslag schriftelijk informeert over de voortgang – en de eventuele tussentijdse resultaten – van het (bemiddelings)traject. De rechtbank zal vervolgens de Raad en de ouders (via hun advocaat) in de gelegenheid stellen daarop te reageren en vervolgens alle betrokkenen te informeren over het verdere procesverloop.
De rechtbank realiseert zich dat met een nieuwe aanhouding van de zaak nog niet de door de GI gewenste duidelijkheid voor [minderjarige01] en [minderjarige02] kan worden gegeven. Tegelijkertijd stelt de rechtbank echter vast dat niet of onvoldoende is gebleken dat [minderjarige01] en [minderjarige02] last hebben van de onzekerheid over de beëindiging van het gezag van de ouders. Gebleken is dat dit verzoek evenals de jaarlijkse verlengingen van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing (nog) niet met [minderjarige01] en [minderjarige02] worden besproken. Voor zover de GI in dit verband heeft aangegeven dat er spanningen bij de kinderen merkbaar zijn vanwege de onderlinge verhoudingen, overweegt de rechtbank dat dit juist een extra argument is om een bemiddelingstraject in te zetten.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

De beslissing

De rechtbank:
houdt de zaak voor de duur van drie maanden
pro formaaan, tot
26 september 2023, met het verzoek aan de GI om de rechtbank dan door middel van een kort verslag schriftelijk te informeren over de voortgang – en de eventuele tussentijdse resultaten – van het bemiddelingstraject;
houdt de beslissing op de verzoeken van de Raad aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Noort, voorzitter, Holierhoek en
Dijkman, kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.