ECLI:NL:RBZWB:2023:4560

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 juni 2023
Publicatiedatum
29 juni 2023
Zaaknummer
C/02/405807 / FARK 23-432
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om gezamenlijk gezag over minderjarige in het kader van jeugdzorg en ouderschap

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 juni 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende het ouderlijk gezag over de minderjarige [minderjarige01]. De man, die de minderjarige heeft erkend, verzoekt de rechtbank om het ouderlijk gezag over [minderjarige01] mede aan hem toe te kennen, terwijl de vrouw, die het eenhoofdig gezag uitoefent, zich verzet tegen dit verzoek. De minderjarige verblijft sinds december 2020 bij de grootouders, die ook als pleegouders fungeren. De rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming ingeschakeld om advies uit te brengen over het verzoek. Tijdens de mondelinge behandeling zijn de standpunten van beide partijen, de grootouders en de vertegenwoordigers van de Raad en de gecertificeerde instelling besproken. De man heeft aangegeven dat hij instemt met het verblijf van de minderjarige bij de grootouders en dat hij zijn leven weer op de rit heeft. De vrouw daarentegen betwist dat de man voldoende betrokken is bij het leven van de minderjarige en vreest dat gezamenlijk gezag niet in het belang van de minderjarige is. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende informatie is om een beslissing te nemen en verzoekt de Raad om aanvullend onderzoek te doen naar de mogelijkheid van gezamenlijk gezag. De behandeling van de zaak wordt aangehouden tot het rapport van de Raad, dat uiterlijk op 10 oktober 2023 moet worden ingediend.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie: Breda
Zaaknummer: C/02/405807 / FA RK 23-432
datum uitspraak: 5 juni 2023
beschikking betreffende gezag
in de zaak van
[de man01],
hierna te noemen de man,
wonende te [plaats01] ,
advocaat: mr. R.G.J. van Kerkhof te Gilze,
tegen
[de vrouw01],
hierna te noemen de vrouw,
wonende te [plaats02] ,
advocaat: mr. B.P.J. van Riel te Breda.
Als belanghebbenden in onderhavige zaak worden aangemerkt:
[de grootouders01],
grootouders moederszijde en tevens pleegouders van na te noemen minderjarige,
hierna te noemen de oma en opa,
wonende te [plaats03] ,
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen de Gecertificeerde Instelling (GI).
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen de Raad, om de rechtbank over het verzoek te adviseren.

1.Het procesverloop

1.1
De rechtbank oordeelt op grond van de navolgende stukken:
- het op 23 januari 2023 ontvangen verzoek met bijlagen;
- het F9-formulier van mr. Van Riel van 10 februari 2023;
- het F9-formulier van mr. Van Kerkhof van 14 februari 2023 met bijlage.
1.2
Het verzoek is op 5 juni 2023 met gesloten deuren mondeling behandeld.
Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten, en de oma en opa. Tevens was een vertegenwoordigster namens de Raad en een vertegenwoordigster namens de GI aanwezig.
Daarnaast was tijdens de mondelinge behandeling, met bijzondere toestemming van de rechtbank, als toehoorder aanwezig de heer [naam01] , begeleider van de man werkzaam bij [zorginstelling01] .

2.De feiten

2.1
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit de relatie van partijen is geboren de [minderjarige01] , geboren te [plaats03] op [geboortedag01] 2020.
2.2
De man heeft [minderjarige01] erkend. De vrouw oefent van rechtswege het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige01] uit.
2.3
[minderjarige01] is voor zijn geboorte onder toezicht gesteld van de GI. Sinds 25 december 2020 is de GI gemachtigd [minderjarige01] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg. Deze maatregelen zijn voor het laatst verlengd tot 15 januari 2024.
2.4
[minderjarige01] verblijft sinds eind december 2020 bij de oma en opa.

3.Het verzoek

3.1
De man verzoekt de rechtbank om bij beschikking, voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bepalen dat voortaan het ouderlijk gezag over [minderjarige01] (ook) aan hem toekomt;
II. althans dusdanige beslissingen te nemen als de rechtbank in het belang van [minderjarige01] geraden acht.
3.2
De vrouw voert verweer tegen het verzoek van de man en verzoekt dit verzoek af te wijzen.

4.De standpunten

Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen, de oma en opa, en de vertegen-woordigster van de GI hun standpunten over het verzoek (nader) toegelicht en heeft de vertegenwoordigster van de Raad een advies uitgebracht. Op deze standpunten en het gegeven advies wordt, voor zover van belang voor de beoordeling van de verzoeken, hierna ingegaan.
4.1
Door en namens de man is tijdens de mondelinge behandeling, onder verwijzing naar het verzoekschrift, aangevoerd dat hij kan instemmen met het verblijf van [minderjarige01] bij de oma en opa. [minderjarige01] zit op zijn plaats bij hun en de man vindt het knap hoe de oma en opa de verzorging en opvoeding van [minderjarige01] op zich nemen. De man staat ook in goed contact met de oma en opa en afspraken over het contact met [minderjarige01] worden in overleg met de oma gemaakt. Recent is door de Raad een onderzoek gedaan naar de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel ten aanzien van [minderjarige01] . Geconcludeerd is dat een beëindiging van het gezag van de vrouw niet nodig is. Het ouderlijk gezag van de vrouw over [minderjarige01] staat dan ook niet langer ter discussie. Dit laat de mogelijkheid tot het toekennen van gezamenlijk gezag echter onverlet. Hiernaar is door de Raad geen onderzoek gedaan, terwijl dit wel voor de hand had gelegen. Weliswaar is een eerder door hem ingediend verzoek tot gezamenlijk gezag afgewezen bij beschikking van deze rechtbank van 6 juli 2021, echter volgens de man is zijn situatie gewijzigd. Hij kent een verslavingsverleden, maar heeft in de afgelopen periode grote stappen gezet waardoor hij zijn leven weer redelijk op de rit heeft. Hij is bereikbaar voor de GI, heeft een regelmatig contact met [minderjarige01] en staat in goede relatie met de oma en opa. Van een problematische relatie tussen partijen is bovendien geen sprake. Zij zien elkaar soms bij de oma en opa en dat verloopt goed. Partijen communiceren niet frequent met elkaar, maar daarvoor bestaat ook geen noodzaak. De oma fungeert als tussenpersoon en zet de lijnen uit met betrekking tot de verzorging en opvoeding van [minderjarige01] . Gelet op dit alles en mede gezien het wettelijk uitgangspunt dat beide ouders gezamenlijk belast zijn met het gezag over hun beider kind, acht de man het in het belang van [minderjarige01] aangewezen dat hij mede met ouderlijk gezag over [minderjarige01] wordt belast. Van contra-indicaties voor het toekennen van gezamenlijk gezag is geen sprake. Daar komt bij dat de huidige situatie van de man vrijwel vergelijkbaar is met de situatie van de vrouw. Indien de rechtbank zich desondanks onvoldoende geïnformeerd zou achten om een beslissing op zijn verzoek te nemen, kan de man instemmen met een onderzoek door de Raad dat voortbouwt op het eerder door de Raad gedane onderzoek naar het gezag onder aanhouding van de behandeling van de zaak.
4.2
Door en namens de vrouw is tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat de omstandigheden na de beschikking van 6 juli 2021 iets zijn gewijzigd. Zo houdt de man zich niet meer afzijdig van de GI en zijn met de man omgangsafspraken gemaakt. Het contact tussen de man en [minderjarige01] is desondanks minimaal, en het is met name de moeder van de man die in contact staat met [minderjarige01] . De man is dan ook onvoldoende op de hoogte over wat er zich in het leven van [minderjarige01] afspeelt om de juiste (gezags)beslissing te kunnen nemen. Daarnaast is van een constructief overleg tussen partijen geen sprake. Partijen communiceren niet met elkaar en de onderlinge relatie is nog altijd verstoord. Hierin valt in de komende periode geen verbetering te verwachten aangezien een hulpverleningstraject, dat ingezet zou moeten worden om tot een verbetering van de situatie te komen, gezien de persoonlijke problematiek van partijen teveel van hen zou vragen. Het risico dat [minderjarige01] klem en verloren raakt tussen partijen bij toewijzing van het gezamenlijk gezag is dan ook zeer groot en dat risico moet niet worden genomen. Daarnaast is de vrouw van mening dat toewijzing van het gezamenlijk gezag ook anderszins niet in het belang van [minderjarige01] is. Er is sprake van een zeer fragiel systeem, waarbij de grootouders hun uiterste best doen om alles zo goed mogelijk voor [minderjarige01] te regelen. Op het moment dat ook de man het ouderlijk gezag over [minderjarige01] zou krijgen, worden de grootouders belast met een extra partij waarmee zij moeten overleggen over zaken aangaande [minderjarige01] . Dit kan niet van hen worden gevraagd. Bovendien wordt de man zoveel mogelijk betrokken bij alle beslissingen die over [minderjarige01] genomen moeten worden op een manier die de man prettig vindt. De vrouw stelt zich daarom op het standpunt dat het verzoek van de man tot gezamenlijk gezag moet worden afgewezen, waarbij de vrouw betwist dat haar situatie vergelijkbaar is met de situatie van de man. Weliswaar draagt de vrouw op dit moment evenmin zorg voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige01] , echter zij heeft in vergelijking met de man wel regelmatig contact met [minderjarige01] en is, mede daardoor, voor de grootouders beter bereikbaar dan dat de man dat is. Daarnaast heeft zij tot aan de uithuisplaatsing van [minderjarige01] altijd zorg gedragen voor [minderjarige01] , terwijl de man op afstand stond. Indien een aanvullend onderzoek door de Raad naar het gezag nodig wordt geacht kan de vrouw daarmee onder een korte aanhouding van de behandeling van de zaak evenwel instemmen.
4.3
De vertegenwoordigster van de GI, tevens de betrokken jeugdzorgwerkster, heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat naar aanleiding van de beschikking van
6 juli 2021 een omgangsregeling met de man is afgesproken op grond waarvan de man gerechtigd is tot omgang met [minderjarige01] gedurende een keer per maand. De man komt deze regeling echter zeer regelmatig niet na. Sinds december 2022 tot op heden hebben er slechts drie contactmomenten tussen de man en [minderjarige01] plaatsgevonden. Gelet hierop alsook de omstandigheid dat partijen niet of nauwelijks met elkaar communiceren waarbij een eventueel contact tussen partijen over [minderjarige01] voornamelijk via de oma verloopt, acht de GI het niet in het belang van [minderjarige01] om de man mede met het gezag over [minderjarige01] te belasten.
4.4
De oma heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat de samenwerking tussen haar en de vrouw goed verloopt. Als de vrouw ergens toestemming voor moet geven, is dat redelijk snel geregeld. De oma ziet de man veel minder dan de vrouw. Dat maakt het lastiger om zaken met de man te regelen. Als de man ook met het ouderlijk gezag over [minderjarige01] belast zou worden, vormt dit een extra belasting voor de grootouders. Het contact tussen de man en [minderjarige01] is beperkt en vindt niet structureel plaats. Op meerdere omgangsmomenten is de man niet verschenen. De moeder van de man ziet [minderjarige01] vaker dan de man, ongeveer een keer per drie weken.
4.5
De vertegenwoordigster van de Raad heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat op basis van het verrichte onderzoek naar het gezag van de vrouw door de Raad is geconcludeerd dat er onvoldoende juridische argumenten zijn om het gezag van de vrouw te beëindigen. Indien er beslissingen over [minderjarige01] moeten worden genomen doen de vrouw en de oma dat samen. De man is niet betrokken in dit onderzoek vanwege het ontbreken van gezag. Wel is aan de man een brief verstuurd waarin hij in de gelegenheid is gesteld om zijn mening kenbaar te maken over het gezag met betrekking tot [minderjarige01] . De man heeft hierop destijds niet gereageerd. Gezien de huidige situatie, waarbij nog steeds geen sprake is van communicatie tussen partijen en de man [minderjarige01] slechts beperkt ziet, kan zeer worden betwijfeld of gezamenlijk gezag in het belang van [minderjarige01] is. Wel is de vertegenwoordigster van de Raad van mening dat de man het meest recht zou worden gedaan indien alsnog, aanvullend op het eerder verrichte onderzoek waarin de vraag centraal stond of een gezagsbeëindigende maatregel ten aanzien van [minderjarige01] nodig is, onderzoek wordt gedaan naar de mogelijkheid van gezamenlijk gezag.

5.De beoordeling

5.1
Allereerst overweegt de rechtbank dat de oma en de opa weliswaar in de hoedanigheid van informanten zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling, maar dat zij aanleiding ziet om de oma en de opa alsnog als belanghebbenden aan te merken aangezien zij [minderjarige01] , die sinds december 2020 bij hun woont, inmiddels tweeënhalf jaar verzorgen en opvoeden. Dit maakt dat de oma en de opa mede in het besluitvormingsproces moeten worden betrokken.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat zij op dit moment over onvoldoende informatie beschikt om te kunnen beslissen op het verzoek van de man met betrekking tot het gezag. Weliswaar is door de Raad reeds een onderzoek verricht naar het gezag, echter dit onderzoek zag op de noodzaak van het beëindigen van het gezag van de vrouw en niet op de mogelijkheid van gezamenlijk gezag. Gelet hierop, als ook om meer zicht te krijgen op de huidige situatie waarbij de vrouw stelt dat er (nog steeds) geen enkel draagvlak bestaat voor gezamenlijk gezag en de man dit uitdrukkelijk betwist, acht de rechtbank een aanvullend onderzoek door de Raad, dat voortbouwt op het eerder door de Raad verrichte onderzoek, geïndiceerd. Dit onderzoek kan zich dan richten op de vraag of gezamenlijk gezag al dan niet in het belang van [minderjarige01] is. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling aangegeven in te kunnen stemmen met een eventueel raadsonderzoek. De Raad voor de Kinderbescherming, locatie Breda, zal daarom worden verzocht een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de navolgende vraag:
- Bestaat er, bij toewijzing van het gezag aan partijen gezamenlijk, een onaanvaardbaar risico dat [minderjarige01] klem of verloren zal raken tussen partijen en is het wel of niet te verwachten dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen of is het anderszins in het belang van [minderjarige01] te achten om af te wijken van het in de wet neergelegde uitgangspunt dat de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen?
5.3
De rechtbank zal gelet op het vorenstaande de behandeling van de zaak aanhouden voor de duur van vier maanden in afwachting van het rapport van de Raad. Na binnenkomst van het rapport zullen de raadslieden van partijen in de gelegenheid worden gesteld om daarop te reageren en aan te geven op welke wijze de onderhavige zaak moet worden voortgezet.

6.De beslissing

De rechtbank:
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming locatie Breda een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de hierboven vermelde vraag en daarover te rapporteren en te adviseren, welk rapport uiterlijk op hierna te noemen pro forma datum bij de rechtbank dient te worden ingediend, zulks onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de raadslieden van partijen;
houdt aan de beslissing op het verzoek van de man met betrekking tot het gezag tot
dinsdag 10 oktober 2023 PRO FORMA, in afwachting van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, locatie Breda, en verzoekt de raadslieden van partijen haar vervolgens te informeren, een en ander op de wijze zoals is omschreven in rechtsoverweging 5.3;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beslissing is mondeling gegeven door mr. Jansen, en in het openbaar uitgesproken op
5 juni 2023, in tegenwoordigheid van mr. Snatersen, als griffier en schriftelijk vastgesteld op
15 juni 2023.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
verzonden op:

Voetnoten

1.In verband met deze procedure/ten behoeve van een juiste procesvoering worden uw persoonsgegevens, voor zover nodig, verwerkt in een systeem van het gerecht.