Op 1 juni 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda uitspraak gedaan op een verzoekschrift ex artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het verzoekschrift was ingediend door een verzoeker die in verband met een verdenking van oplichting in vereniging op 18 november 2020 was aangehouden en op 19 november 2020 in verzekering was gesteld. De verzoeker werd op 20 november 2020 weer in vrijheid gesteld, en op 10 juli 2021 besloot het Openbaar Ministerie de strafrechtelijke verdenking te seponeren wegens onvoldoende bewijs. De verzoeker stelde dat hij recht had op een forfaitaire schadevergoeding voor de dagen die hij onterecht in verzekering had gezeten, en vroeg een vergoeding van € 390,00 voor de schade en € 680,00 voor de kosten van het verzoekschrift.
De rechtbank heeft de officier van justitie en de gemachtigd advocaat van de verzoeker gehoord. De officier van justitie stelde dat de verzoeker recht had op een vergoeding van € 260,00 voor de twee dagen die hij onterecht in verzekering had gezeten. De advocaat van de verzoeker wijzigde het standpunt en vroeg om toekenning van € 260,00 voor de onterecht ondergane inverzekeringstelling. De rechtbank overwoog dat de zaak was geëindigd zonder oplegging van straf en dat de rechtbank bevoegd was om het verzoek te behandelen. De rechtbank concludeerde dat de gevraagde vergoeding conform de LOVS-uitgangspunten was en kende een bedrag van € 260,00 toe voor de onterecht ondergane inverzekeringstelling en € 680,00 voor de kosten van het verzoekschrift.
De rechtbank wees de verzoeken voor het overige af en bepaalde dat een totaalbedrag van € 940,00 zou worden overgemaakt op rekening van de Stichting Beheer Derdengelden Advocatenkantoor Stoffels. Deze beslissing werd schriftelijk bevestigd en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juni 2023. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen door het Openbaar Ministerie en binnen een maand door de verzoeker hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.