Op 15 juni 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 02/067205-21, waarin verzoeker aanspraak maakte op schadevergoeding op basis van de artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Verzoeker, die op 9 maart 2021 was aangehouden en op 10 maart 2021 in vrijheid was gesteld, verzocht om een vergoeding van € 130,00 voor schade door ondergane inverzekeringstelling en € 680,00 voor kosten van het indienen van het verzoekschrift. De officier van justitie stelde dat verzoeker geen recht had op vergoeding, omdat hij niet in verzekering was gesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker niet in verzekering is gesteld en dat er geen bevel tot inverzekeringstelling is gegeven. De rechtbank overwoog dat de wet geen grond biedt voor vergoeding van een gedwongen verblijf op het politiebureau voorafgaand aan inverzekeringstelling. De rechtbank verwierp ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat uit het dossier bleek dat de medeverdachte van verzoeker eveneens niet in verzekering was gesteld. De rechtbank concludeerde dat er geen onrechtmatige aanhouding had plaatsgevonden en dat verzoeker geen recht had op een vergoeding op basis van artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Uiteindelijk heeft de rechtbank de verzoeken tot toekenning van een vergoeding afgewezen. Deze beslissing is genomen door mr. A.L. Hoekstra, rechter, in aanwezigheid van J. van ‘t Westende, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 15 juni 2023. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen door het Openbaar Ministerie en binnen een maand door verzoeker hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.