ECLI:NL:RBZWB:2023:4681

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 juni 2023
Publicatiedatum
6 juli 2023
Zaaknummer
22-028159
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-onderzoek bij veroordeelden in het kader van de Opiumwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 juni 2023 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. De veroordeelde, geboren in 2002, had op 3 november 2022 een veroordeling gekregen voor overtredingen van de Opiumwet en stelde dat er sprake was van een uitzondering op de verplichting tot DNA-afname, zoals bedoeld in artikel 2 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Hij voerde aan dat het DNA-onderzoek niet van betekenis zou zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten, gezien de aard van het misdrijf en zijn jonge leeftijd.

De rechtbank heeft het bezwaar op 1 juni 2023 in besloten raadkamer behandeld, waarbij de gemachtigde advocaat van de veroordeelde en de officier van justitie aanwezig waren. De veroordeelde zelf was niet verschenen. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar tijdig en op de juiste wijze was ingediend, maar dat er geen uitzonderingssituatie aanwezig was die het DNA-onderzoek zou kunnen rechtvaardigen. De rechtbank benadrukte dat de aard van de feiten met betrekking tot de Opiumwet juist een belangrijke rol speelt bij de opsporing van verdachten in het drugsmilieu.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaard, met de overweging dat de omstandigheden van de zaak niet voldoende waren om een uitzondering te maken op de verplichting tot DNA-afname. De beslissing werd openbaar uitgesproken door rechter A.L. Hoekstra, in aanwezigheid van griffier J.A.C.M. van 't Westende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats Breda
parketnummer : 02-067220-22
raadkamernummer : 22-028159
datum : 1 juni 2023
beslissing van de enkelvoudige raadkamer enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[de veroordeelde01] ,

geboren op [geboortedatum01] 2002 te [geboorteplaats01] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. V.A. van Biljouw, advocaat te Breukelen (Straatweg 43, 3621 BH Breukelen),
hierna te noemen: de veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 8 december 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 1 juni 2023 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de waarnemend, gemachtigd advocaat van veroordeelde, mr. L.R. Waaijer en de officier van justitie op zitting gehoord.
De veroordeelde is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Bezwaar

Het bezwaar richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde.
De veroordeelde stelt dat sprake is van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA, nu redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Namens veroordeelde wordt aangevoerd dat veroordeelde zich niet kan verenigen met het verwerken van zijn DNA-profiel in de daarvoor bestemde databanken. Veroordeelde is op 3 november 2022 veroordeeld ter zake overtreding van de Opiumwet. Ter zake deze feiten is DNA-onderzoek niet van belang ter voorkoming, opsporing, vervolging en berechting. De aard van het misdrijf ziet op de uitzonderingsgrond zoals deze is bedoeld in de Wet DNA. Bovendien dient er aandacht te zijn voor de zeer jonge leeftijd van veroordeelde. Redenen waarom veroordeelde de rechtbank verzoekt het bezwaarschrift gegrond te verklaren onder vernietiging van het onder veroordeelde afgenomen DNA-materiaal.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt dat zich geen uitzondering voordoet in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA.

Beoordeling

Bij vonnis van 3 november 2022 is de veroordeelde door de meervoudige strafkamer in deze rechtbank veroordeeld ter zake van het medeplegen van artikel 2 en 3 onder C van de Opiumwet tot een gevangenisstraf van 30 maanden met aftrek van voorarrest.
De rechtbank is bevoegd.
Het bezwaar is tijdig en op de juiste wijze ingediend. De veroordeelde kan daardoor in het bezwaar worden ontvangen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA kan een bevel tot afname van celmateriaal enkel worden bevolen ter zake van een veroordeling van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv.
De rechtbank stelt vast dat het misdrijf waarvoor het bevel is afgegeven, aan dit vereiste voldoet.
De Wet DNA strekt ertoe gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen, alsmede de veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Een van de uitzonderingen is, dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden, waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten.
In het onderhavige geval is de veroordeelde veroordeeld voor feiten met betrekking tot de Opiumwet. Bij uitstek feiten waarbij DNA-onderzoek van essentieel belang kan zijn om verdachten die in het drugsmillieu actief zijn op te sporen. Mede gelet op de vele verschillende rollen die verdachten kunnen hebben in deze keten en de handelingen die zij hierin plegen te verrichten.
De maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' hangt samen
met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dan gedacht worden aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die het misdrijf in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstige lichamelijke beperkingen, ook nooit meer zal kunnen begaan. Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was moet betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
Hetgeen door of namens de veroordeelde is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een uitzonderingssituatie.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie en dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. A.L. Hoekstra, rechter,
in tegenwoordigheid van J.A.C.M. van 't Westende, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2023.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.