ECLI:NL:RBZWB:2023:4696

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
6 juli 2023
Zaaknummer
AWB- 22_6025
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke zaak betreffende Ziektewetuitkering

Op 6 juli 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een verzoekster en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De zaak betreft een geschil over de toekenning van een Ziektewetuitkering aan een voormalig werknemer van verzoekster. In het primaire besluit van 7 februari 2022 werd vastgesteld dat de werknemer per 7 juli 2021 recht had op een ZW-uitkering. Echter, in het bestreden besluit van 17 november 2022 verklaarde de verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld.

Op 14 april 2023 trok de verweerder het bestreden besluit in en besloot dat de ZW-uitkering niet aan verzoekster wordt toegerekend, omdat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet correct was vastgesteld. Verzoekster trok daarop haar beroep in en verzocht om vergoeding van de proceskosten, wat door de verweerder werd erkend. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan op het verzoek om proceskostenveroordeling.

De rechtbank oordeelde dat de verweerder tegemoet was gekomen aan het beroep van verzoekster en dat de proceskosten voor de beroepsfase moesten worden vergoed. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 837,- voor de door een derde verleende rechtsbijstand en heeft de verweerder tevens verplicht het griffierecht van € 50,- te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot verzet tegen de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/6025

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juli 2023 in de zaak tussen

[naam verzoekster] uit [plaatsnaam] , verzoekster

(gemachtigde: mr. D.B. Muller),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 7 februari 2022 (primair besluit) heeft verweerder besloten dat een voormalig werknemer van verzoekster, [naam werknemer] , per 7 juli 2021 recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW-uitkering).
In het besluit van 17 november 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Met het besluit van 14 april 2023 heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken en in plaats daarvan besloten dat de ZW-uitkering van de [naam werknemer] niet aan verzoekster wordt toegerekend omdat verweerder, zoals door verzoekster gesteld, niet kan onderbouwen dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht op 5 juli 2021 is vastgesteld en dit niet in het nadeel van verzoekster mag worden uitgelegd. Omdat verzoekster niet langer belang heeft bij het bezwaar, verklaart verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk.
Naar aanleiding hiervan heeft verzoekster het beroep ingetrokken met daarbij het verzoek verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten.
Verweerder heeft de rechtbank meegedeeld dat hij het eens is met dat verzoek.

Overwegingen

De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak op het verzoek om proceskostenveroordeling.
De veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Als een beroep wordt ingetrokken, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen, kan de rechtbank op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten. Dit is geregeld in artikel 8:75a van de Awb.
Gelet op de gedingstukken en het hiervoor weergegeven procesverloop is verweerder tegemoet gekomen aan het beroep van verzoekster.
Bij het nieuwe besluit heeft verweerder al een proceskostenveroordeling voor de bezwaarfase toegekend. De beoordeling hierna over de gevraagde proceskostenveroordeling beperkt zich daarom tot de beroepsfase.
Het verzoek wordt als kennelijk gegrond toegewezen. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837,- met een wegingsfactor 1).
De rechtbank wijst erop dat verweerder op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb verplicht is het door verzoekster betaalde griffierecht van € 50,- te vergoeden. Verzoekster zal zich hiervoor dan ook tot verweerder moeten wenden.

Beslissing

De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 837,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van Alphen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.R. Jouvenaar, griffier, op 6 juli 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden. De werking van deze uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van verzet is verstreken of, indien verzet wordt ingesteld, op dat verzet is beslist.