ECLI:NL:RBZWB:2023:4771

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
7 juli 2023
Zaaknummer
10052234 CV EXPL 22-2575 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Karsten-Badal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van openstaande facturen en beoordeling van betalingsregeling tussen partijen

In deze civiele procedure vordert de eiser, De Maatschap, betaling van openstaande facturen door de gedaagde partij, [gedaagde01] B.V. De zaak betreft een geschil over de betaling van vier facturen, die door de eiser zijn verzonden voor werkzaamheden die zijn verricht in de periode van januari 2019 tot en met mei 2019. De totale openstaande som bedraagt € 4.002,08. De gedaagde heeft in het verleden wel betalingen gedaan, maar deze zijn niet tijdig verricht en zijn gedaan onder protest. De eiser heeft de gedaagde in gebreke gesteld en vordert nu het resterende bedrag van € 3.169,56, vermeerderd met wettelijke handelsrente en proceskosten.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat er een betalingsregeling tot stand is gekomen, waarbij de gedaagde heeft ingestemd met het betalen van 50% van de openstaande facturen. De gedaagde heeft echter niet voldaan aan de afgesproken termijnen, maar heeft wel vier betalingen van € 500,00 gedaan. De rechter oordeelt dat de gedaagde niet in gebreke is gebleven, omdat de eiser niet duidelijk heeft gemaakt welke consequenties er verbonden waren aan het niet tijdig betalen. De kantonrechter wijst de hoofdsom af, maar kent wel een bedrag van € 15,67 aan wettelijke handelsrente toe en veroordeelt de gedaagde tot betaling van de proceskosten, die op € 334,17 zijn vastgesteld.

De beslissing van de kantonrechter is dat de gedaagde in een bedrag van € 334,17 aan proceskosten wordt veroordeeld, en dat de hoofdsom wordt afgewezen. De rechter verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: 10052234 \ CV EXPL 22-2575
Vonnis van 12 april 2023
in de zaak van
DE MAATSCHAP [eiser01],
te [plaats01] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser01] ,
gemachtigde: J.J. Sikkema,
tegen
[gedaagde01] B.V.,
te [plaats02] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde01] ,
vertegenwoordigd door [naam01] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 oktober 2022
- de akte van [eiser01] tevens een wijziging van eis, met producties
- het ter zitting door [gedaagde01] overhandigde e-mailbericht van 3 maart 2022
- de mondelinge behandeling van 15 februari 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Tussen partijen staan de volgende feiten – voor zover relevant - vast:
[eiser01] heeft werkzaamheden voor [gedaagde01] verricht in de periode januari 2019 tot en met mei 2019 en vier facturen voor deze werkzaamheden aan [gedaagde01] gestuurd voor een totaalbedrag van € 4.002,08;
op 12 april 2019 heeft de aandelenoverdracht plaatsgevonden van [gedaagde01] B.V. van verkoper [naam02] aan koper [naam03] ;
artikel 3 van de akte levering van aandelen luidt als volgt: “
Baten en lasten.Alle baten en lasten verbonden aan de Aandelen komen vanaf één januari tweeduizend negentien ten bate, casu quo ten laste van Koper, onverminderd het bepaalde in de garanties.”
op 12 juni 2020 heeft [eiser01] per e-mailbericht aan [gedaagde01] het volgende
e-mailbericht gestuurd:
“(…) Inzake [gedaagde01] B.V. het volgende.Openstaande nota’s € 4.002,08.[naam02] wil niet bijdrage. Ik stel voor 50% korting te verlenen en € 2.001,04 te betalen. Dan sluiten wij dit dossier. (…)”
op 8 november 2021 heeft [gedaagde01] per e-mailbericht aan [eiser01] gestuurd:
“(…) Deze betaling is uitgevoerd Zoals afgesproken Maar wel onder protest Want dhr [gedaagde01] heeft u de werkzaamheden uit laten voeren Dit was in 2018 om de bv te kunnen verkopen En daardoor valt dat niet onder onze verantwoordelijk Maar aangezien wij er niet van houden om andere de dupe te laten worden deze betaling Maar ik benadruk nogmaals onder protest (…)
[gedaagde01] heeft zowel op 8 november 2021 als op 14 februari 2022 een bedrag van
€ 500,00 aan [eiser01] betaald met omschrijving: “
Zoals afgesproken wel onder protest aangezien dhr [gedaagde01] u werkzaamheden heeft laten uitvoeren”;
op 14 februari 2022 heeft [eiser01] per e-mailbericht het volgende aan [gedaagde01] gestuurd: “
Beste [naam05] , Wij hebben tot op heden geen reactie van je ontvangen. Helaas gaan wij de incasso procedure weer opstarten als wij binnen één week geen concreet voorstel afbetaling hebben ontvangen. Wij attenderen erop dat het gedane voorstel dan vervalt.”
[eiser01] heeft op 3 maart 2022 het volgende e-mailbericht aan [gedaagde01] gestuurd: “
Beste [naam05] , Volgens afspraak moet nog € 1.000,00 betaald worden. Wij hebben geen betalingsvoorstel ontvangen. Hierbij spreken we het volgende af.
-
Uiterlijk 31 maart 2022 moet € 500,00 betaald worden.
-
Uiterlijk 30 april 2022 moet € 500,00 betaald worden. (…)”
[gedaagde01] heeft op 14 mei 2022 een bedrag van € 500,00 betaald aan [eiser01] met omschrijving: “
Zoals afgesproken wel onder protest aangezien dhr [gedaagde01] u werkzaamheden heeft laten verrichten”
[gedaagde01] heeft op 9 augustus 2022 een bedrag van € 500,00 betaald aan [eiser01] met omschrijving:
“Zoals afgesproken wel onder protest aangezien dhr [gedaagde01] u de werkzaamheden heeft laten verrichten. Dit is de laatste van onze deal zie mail”

3.Het geschil

3.1.
[eiser01] vordert, na wijziging van eis, [gedaagde01] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan [eiser01] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen het totaalbedrag van € 3.169,56 vermeerderd met de wettelijke handelsrente over de hoofdsom van € 2.002,08 vanaf 14 juli 2022 tot aan de dag der algehele voldoening en de proceskosten.
3.2.
[eiser01] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagde01] tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen voortvloeiend uit de tussen partijen bestaande overeenkomst van opdracht. [gedaagde01] heeft nagelaten om vier facturen te betalen over de periode februari 2019 tot en met mei 2019. Uit artikel 3 van de aandelenoverdracht volgt dat [gedaagde01] vanaf 1 januari 2019 zowel de baten als de lasten draagt van de aandelen. Nu alle facturen dateren van na 1 januari 2019, blijven deze onder de verantwoordelijkheid van [gedaagde01] vallen en dient [gedaagde01] deze facturen te betalen. Per e-mailbericht van
20 juni 2020 is aan [gedaagde01] een voorstel gedaan om het dossier te sluiten als zij 50% van de facturen zou betalen. Door [gedaagde01] is weliswaar in totaal vier keer een bedrag van
€ 500,00 betaald, echter telkens geruime tijd na de door [eiser01] genoemde uiterlijke betaaldata. Daarmee is de regeling om 50% van de facturen te betalen komen te vervallen en is het gehele bedrag aan facturen opeisbaar. Dit wordt niet ongedaan gemaakt door het
e-mailbericht van 3 maart 2023 waarin nogmaals twee uiterlijke betaaldata worden genoemd Ondanks aanmaningen en sommaties is [gedaagde01] in gebreke gebleven met betaling van het resterende bedrag, zodat betaling hiervan wordt gevorderd, vermeerderd met rente en kosten.
3.3.
[gedaagde01] voert verweer. Zij voert aan dat gelet op artikel 3 van de Aandelenoverdracht zij weliswaar verantwoordelijk is voor betaling van de gevorderde facturen, maar stelt dat de werkzaamheden waar deze facturen op zien voor de heer [naam02] zijn verricht om de B.V. te kunnen verkopen en dat zij het daarom onterecht vindt als deze ten laste van [gedaagde01] (B.V.) komen. Daarnaast erkent [gedaagde01] dat met [eiser01] is afgesproken dat zij 50% van de facturen, bestaande uit een bedrag van € 2.000,00, zou betalen waarna het dossier zou worden gesloten. [gedaagde01] stelt dat mondeling is afgesproken dat dit bedrag in vier termijnen van € 500,00 per termijn door haar zou worden betaald. Weliswaar heeft zij de betalingen niet verricht op de uiterlijke data zoals door [eiser01] gesteld dan wel vermeld in de e-mailberichten, maar is door haar wel vier keer een bedrag van € 500,00 betaald, voor het laatst op 9 augustus 2022. Daarmee is aan de regeling voldaan. Zij is daarom niets meer verschuldigd aan [eiser01] . De stelling van [eiser01] dat de betalingsregeling is komen te vervallen gelet op het e-mailbericht van 14 februari 2022 gaat niet op, gelet op het vervolgens gestuurde e-mailbericht door [eiser01] van 3 maart 2023.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In deze procedure ligt de vraag voor of [gedaagde01] aan [eiser01] nog een bedrag van
€ 2.002,08 aan hoofdsom moet betalen.
Dient [gedaagde01] de facturen van [eiser01] te betalen?
4.2.
De kantonrechter stelt allereerst vast dat uit artikel 3 van de koopovereenkomst volgt dat zowel de baten als de lasten van de besloten vennootschap vanaf 1 januari 2019 ten bate dan wel ten laste van [gedaagde01] komen. Weliswaar is door [gedaagde01] betwist dat de werkzaamheden waar de facturen op zien in haar opdracht voor de besloten vennootschap zijn verricht en stelt zij dat de vorige bestuurder de heer [naam02] daar opdracht toe heeft gegeven, maar dit maakt naar het oordeel van de kantonrechter niet dat [gedaagde01] daarom de facturen niet hoeft te voldoen. Het lag op de weg van [gedaagde01] om voor het sluiten van de aandelenoverdracht onderzoek te doen naar de over te nemen baten en lasten. Dit heeft [gedaagde01] niet gedaan. Dit dient voor haar rekening en risico te blijven. Gelet op artikel 3 van de aandelenoverdracht dient [gedaagde01] daarom zorg te dragen voor betaling van de gevorderde facturen.
Is tussen partijen een betalingsregeling tot stand gekomen?
4.3.
De kantonrechter stelt vervolgens vast dat tussen partijen een regeling tot stand is gekomen naar aanleiding van het e-mailbericht van 12 juni 2020. Deze regeling houdt in dat [gedaagde01] 50% van de openstaande facturen betaalt aan [eiser01] , namelijk een bedrag van
€ 2.001,04. Daartoe is het volgende redengevend.
4.4.
Beide partijen erkennen dat [gedaagde01] nooit op het e-mailbericht van 12 juni 2020 heeft gereageerd. Uit het handelen van [gedaagde01] volgt echter dat zij akkoord is gegaan met het voorstel van [eiser01] en daarmee is naar het oordeel van de kantonrechter de betalingsregeling tot stand is gekomen. Zo heeft [gedaagde01] onweersproken gesteld dat zij na ontvangst van dit e-mailbericht meermaals telefonisch contact heeft gehad met (een medewerker van) [eiser01] en dat mondeling is afgesproken om het bedrag van € 2.000,00 in vier termijnen van € 500,00 per termijn te mogen betalen. Door [gedaagde01] is vervolgens zowel op 8 november 2021 als op 14 februari 2022 een bedrag van € 500,00 aan [eiser01] betaald.
Is [gedaagde01] in gebreke gebleven met de nakoming van de (betalings)regeling?
4.5.
Met [gedaagde01] is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde01] de afgesproken regeling is nagekomen. Hoewel door [eiser01] is gesteld dat de regeling op 21 februari 2022 is komen te vervallen omdat zij geen reactie van [gedaagde01] heeft ontvangen op haar e-mailbericht van 14 februari 2022, gaat dit naar het oordeel van de kantonrechter niet op. In het e-mailbericht van 3 maart 2022 wordt immers vermeld dat [gedaagde01] uiterlijk 31 maart 2022 en 30 april 2022 een bedrag van € 500,00 moet betalen. De kantonrechter is met [eiser01] van oordeel dat [gedaagde01] niet binnen de gestelde termijnen heeft betaald. [eiser01] heeft in laatstgenoemd
e-mailbericht alleen niet vermeld welke consequenties worden verbonden aan het niet tijdig betalen. Ook na het verstrijken van de uiterlijke betaaldata heeft [eiser01] nagelaten deze consequenties aan [gedaagde01] mede te delen. Daarom mocht [gedaagde01] er naar het oordeel van de kantonrechter terecht van uitgaan dat door op 14 mei 2022 en op 9 augustus 2022 € 500,00 te betalen de regeling door haar is nagekomen en het dossier, zoals eerder afgesproken, gesloten zou worden.
Wat is de conclusie?
4.6.
Gelet op al het voorgaande wijst de kantonrechter de gevorderde hoofdsom af.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.7.
Door [eiser01] wordt ook een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. De laatste betalingsregeling tussen partijen dateert van 3 maart 2022. Nu door [eiser01] niet is gesteld dat ook na het vervallen van deze betaaltermijnen buitengerechtelijke incassowerkzaamheden door haar zijn verricht is de vordering op dit punt naar het oordeel van de kantonrechter niet toewijsbaar.
Wettelijke rente
4.8.
[eiser01] vordert ook een bedrag aan wettelijke handelsrente. [gedaagde01] heeft niet voldaan aan de betalingstermijnen zoals opgenomen in het e-mailbericht van 3 maart 2022. Na het verstrijken van deze termijnen was [gedaagde01] daarom in verzuim. De kantonrechter wijst daarom de gevorderde wettelijke handelsrente toe vanaf de vervaldata van de betalingstermijnen tot aan de dag van volledige voldoening, namelijk 9 augustus 2022. Dit betreft een totaalbedrag van € 15,67. Dit bedrag bestaat uit € 4,71 aan wettelijke handelsrente over € 500,00 over de periode 1 april 2022 tot 14 mei 2022 en € 10,96 over een bedrag van € 500,00 over de periode 1 mei 2022 tot 9 augustus 2022.
Proceskosten
4.9.
Naar het oordeel van de kantonrechter is [gedaagde01] terecht in rechte betrokken. Zij heeft immers nagelaten om tijdig aan de afgesproken betalingsregeling te voldoen. Daartegenover staat dat [eiser01] onduidelijkheid heeft veroorzaakt over het al dan niet komen te vervallen van de betalingsregeling en welke consequenties het niet tijdig betalen met zich mee zou brengen. Dit heeft ertoe geleid dat beide partijen deels in het (on)gelijk zijn gesteld. Gelet daarop ziet de kantonrechter aanleiding om beide partijen gelijkelijk in de proceskosten te veroordelen en hierbij geen salaris gemachtigde te berekenen. De totale proceskosten bedragen € 668,33, bestaande uit € 103,33 aan dagvaardingskosten, € 487,00 aan griffierecht en € 78,00 (2 punten van € 39,00 per punt) aan salaris gemachtigde. Dit betekent dat [gedaagde01] een totaalbedrag van € 334,17 aan proceskosten dient te betalen aan [eiser01] .

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst een bedrag van € 15,67 toe aan vervallen wettelijke handelsrente;
5.2.
veroordeelt [gedaagde01] in een bedrag van € 334,17 aan proceskosten;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Karsten-Badal en in het openbaar uitgesproken op
12 april 2023.