ECLI:NL:RBZWB:2023:4788

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 juli 2023
Publicatiedatum
10 juli 2023
Zaaknummer
22/1162
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar en de ambtshalve beslissing inzake de aanslag IB/PVV 2013

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 juli 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar en de beslissing van de inspecteur over het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2013 beoordeeld. Belanghebbende had op 3 december 2021 beroep ingesteld tegen de beslissing van de inspecteur van 29 november 2021, waarbij het bezwaar tegen de aanslag niet-ontvankelijk was verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank honoreert het beroep op betalingsonmacht van belanghebbende, maar verklaart het bezwaar tegen de aanslag terecht niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de verzending van de aanslag aannemelijk heeft gemaakt, waardoor de bezwaartermijn is gaan lopen op 5 juli 2018 en is geëindigd op 15 augustus 2018. Belanghebbende heeft te laat bezwaar gemaakt, en er zijn geen feiten of omstandigheden die wijzen op een verschoonbare termijnoverschrijding. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar wordt ongegrond verklaard.

Daarnaast wordt het beroep tegen de ambtshalve beslissing niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende de bezwaarfase niet heeft doorlopen. De rechtbank kan daarom niet inhoudelijk oordelen over de ambtshalve beslissing. De rechtbank concludeert dat het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond is en dat het beroep tegen de ambtshalve beslissing niet-ontvankelijk is. Belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug en ontvangt geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Roermond
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/1162

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar en de beslissing van de inspecteur op het verzoek om ambtshalve vermindering van 29 november 2021.
1.1.
Op 3 december 2021 heeft belanghebbende beroep ingesteld. Ten aanzien van het te betalen griffierecht heeft belanghebbende een beroep op betalingsonmacht gedaan, omdat zij onvoldoende inkomen en geen vermogen heeft. Dat beroep is door de griffier voorlopig toegewezen. De rechtbank honoreert het beroep op betalingsonmacht.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 6 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur]. Belanghebbende was niet aanwezig.
1.3.
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 27 februari 2023 aan het door haar opgegeven adres, onder vermelding van plaats en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Omdat de genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL blijkt dat de brief op 28 februari 2023 aan haar is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze voor de zitting is uitgenodigd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2013 terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Daarnaast gaat de rechtbank in op de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep tegen de uitspraak op bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Verder komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is geboren op 1 december 1979 en heeft van 30 april 2018 tot (en met) 25 september 2020 in Duitsland gewoond. Volgens de Basisregistratie Personen (BRP) stond zij gedurende die periode ingeschreven op het adres [adres] in [plaats 2] (Duitsland).
3.1.
De inspecteur heeft op 2 mei 2018 van belanghebbende een aangifte IB/PVV over het jaar 2013 ontvangen. Conform die aangifte heeft de inspecteur met dagtekening 4 juli 2018 de onderhavige definitieve aanslag IB/PVV 2013 vastgesteld, resulterend in een te betalen bedrag.
3.2.
Het te betalen bedrag van de aanslag IB/PVV 2013 is verrekend met de verminderingsbeschikking IB/PVV over het jaar 2017 met dagtekening 9 november 2021 (de verrekening).
3.3.
De inspecteur heeft op 16 november 2021 een bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen. De inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Daarbij heeft hij het bezwaar in behandeling genomen als verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag en dit verzoek afgewezen (ambtshalve beslissing). Daartegen is beroep ingesteld.

Motivering

Is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard?
4. De aanslag is gedagtekend 4 juli 2018. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. [1] Deze termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. [2] De bekendmaking van een besluit geschiedt door toezending of uitreiking aan belanghebbende. [3] Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. [4] In dit geval is het bezwaarschrift buiten de termijn van zes weken na dagtekening van het aanslagbiljet ontvangen.
4.1.
Belanghebbende heeft, zo begrijpt de rechtbank, als reden voor overschrijding van de bezwaartermijn opgegeven dat zij het aanslagbiljet niet heeft ontvangen. Zij geeft aan dat zij niet eerder dan in november 2021, toen de verrekening plaatsvond (zie 3.2), met (het bestaan van) de aanslag bekend is geworden.
4.2.
De inspecteur stelt dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard en voert daartoe aan dat de aanslag is verzonden naar het juiste adres in Duitsland (zie 3). Dat de aanslag juist geadresseerd is, wordt door belanghebbende niet betwist.
4.3.
De rechtbank overweegt dat indien de belanghebbende, zoals in dit geval, stelt dat een schriftelijk besluit van de inspecteur haar niet heeft bereikt, in die stelling een betwisting van de verzending van dat besluit ligt begrepen. [5] In dat geval dient de inspecteur die verzending aannemelijk te maken. [6] Daartoe zal de inspecteur mede aannemelijk moeten maken dat, en aan welk, postvervoersbedrijf het desbetreffende poststuk is aangeboden. [7]
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de verzending (terpostbezorging) van de onderhavige aanslag aannemelijk heeft gemaakt. Uit de door de inspecteur overgelegde verzendrapportage, in samenhang bezien met de toelichting van de inspecteur daarop, leidt de rechtbank af dat de aanslag zoals de inspecteur stelt ter verzending is aangeboden aan de postaanbieder PostNL. Hiermee heeft de inspecteur de verzending (terpostbezorging) aannemelijk gemaakt. Daarmee is de bezwaartermijn gaan lopen op 5 juli 2018 (de dag na dagtekening van de aanslag) en geëindigd op 15 augustus 2018. Daarmee is te laat bezwaar gemaakt.
4.5.
Bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. [8] Er zijn de rechtbank geen feiten of omstandigheden bekend geworden die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. De inspecteur heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.6.
Gelet op het vorenstaande is het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
Ambtshalve beslissing
5. Uit het beroepschrift blijkt dat belanghebbende het ook niet eens is met de ambtshalve beslissing over (de hoogte van) de aanslag.
5.1.
Tegen een ambtshalve beslissing moet als uitgangspunt eerst bezwaar worden gemaakt, voordat beroep kan worden ingesteld. Dit is anders indien partijen instemmen met direct beroep (prorogatie).
5.2.
Vast staat dat de bezwaarfase tegen de in 3.3 genoemde ambtshalve beslissing nog niet is doorlopen. De inspecteur heeft de rechtbank geïnformeerd dat hij instemt met prorogatie. De rechtbank had ter zitting aan belanghebbende de mogelijkheid van het overslaan van de bezwaarfase willen voorhouden, zodat als belanghebbende dat zou wensen, de rechtbank ook direct daarover zou kunnen oordelen. Belanghebbende is echter niet op de zitting verschenen en heeft ook niet anderszins toestemming daartoe verleend.
5.3.
Dit betekent dat niet kan worden aangenomen dat belanghebbende de bezwaarfase wenst over te slaan. Het beroepschrift moet daarom, voor zover het betrekking heeft op de ambtshalve beslissing, worden aangemerkt als bezwaarschrift daartegen en worden doorgezonden naar de inspecteur zodat deze het in behandeling kan nemen als een bezwaar tegen de ambtshalve beslissing. De feitelijke doorzending van het beroepschrift zal achterwege blijven, omdat de inspecteur al over dit beroepschrift beschikt. De rechtbank volstaat dus met deze vaststelling.
5.4.
Het voorgaande komt er in de kern op neer dat de inspecteur ten aanzien van de ambtshalve beslissing uitspraak op bezwaar moet doen, voordat belanghebbende desgewenst daartegen in beroep kan komen. De rechtbank komt in deze procedure dan ook niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de ambtshalve beslissing om niet tot vermindering over te gaan. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar is ongegrond. Dat betekent dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Verder is het beroep tegen de ambtshalve beslissing niet-ontvankelijk. Belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond;
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het ziet op de ambtshalve beslissing.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier, op 10 juli 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
3.Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb.
4.Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb.
5.Hoge Raad van 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102.
6.Hoge Raad van 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1004.
7.Vgl. Hoge Raad van 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875 en Hoge Raad van 20 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:41.
8.Artikel 6:11 van de Awb.