ECLI:NL:RBZWB:2023:4797

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
10 juli 2023
Zaaknummer
AWB- 22_2262
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van de ingebrekestelling door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongen

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de ingebrekestelling door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongen. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college, waarin zijn recht op bijstandsuitkering naar de kostendelersnorm werd erkend. Na het verstrijken van de beslistermijn heeft eiser het college in gebreke gesteld, maar het college heeft deze ingebrekestelling afgewezen. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het college de ingebrekestelling terecht heeft afgewezen, omdat er geen sprake was van een bezwaarschrift dat aanleiding gaf tot een dwangsom. De rechtbank oordeelt dat het college het bezwaarschrift van eiser correct heeft behandeld en dat de ingebrekestelling niet meer relevant was na de beslissing op bezwaar van 22 december 2020. Eiser heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank concludeert dat de redelijke termijn niet is overschreden.

Uiteindelijk wijst de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en er is geen reden voor een proceskostenveroordeling of schadevergoeding. De uitspraak is gedaan door rechter M. Snoeks en openbaar gemaakt op 4 juli 2023.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/2262 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juli 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. F.E.R.M. Verhagen,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongen(college), verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser in het kader van de afwijzing van de ingebrekestelling ten aanzien van een niet tijdig beslissen.
Met een besluit van 22 december 2020 heeft het college de bezwaren van eiser tegen de besluiten van 22 oktober 2019 en 10 december 2019 gegrond verklaard, in die zin dat eiser recht heeft op een bijstandsuitkering naar de kostendelersnorm (alleenstaande met 2 kostendelende medebewoners) per 2 september 2019. Eiser heeft op 1 februari 2021 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 december 2020 bij het college. Vervolgens heeft eiser op 17 mei 2021 het college in gebreke gesteld vanwege het verstrijken van de beslistermijn. Hierop heeft het college met een besluit van 28 oktober 2021 (primair besluit) de ingebrekestelling afgewezen. Ook heeft het college het bezwaarschrift van 1 februari 2021 als beroepschrift doorgezonden naar deze rechtbank. Die zaak is bij de rechtbank in behandeling genomen onder zaaknummer 21/4662 PW.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Op 3 februari 2022 heeft er een hoorzitting bij de adviescommissie voor de bezwaarschriften (commissie) plaatsgevonden over eisers bezwaar en op 2 maart 2022 heeft de commissie een advies uitgebracht aan het college. Vervolgens heeft het college met een besluit van 14 maart 2022 (bestreden besluit) – conform het advies van de commissie – het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank. Het college heeft hierop gereageerd met een verweerschrift.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 12 mei 2023. Hierbij was aanwezig: eisers gemachtigde. Eiser en het college zijn niet verschenen.

Overwegingen van de rechtbank

2. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat eisers ingebrekestelling moet worden afgewezen, nu er geen sprake is van een bezwaarschrift en daarom ook niet van een verschuldigde dwangsom. De rechtbank zal beoordelen of dit juist is. Zij doet dit aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.
Beroepsgronden
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij volledigheidshalve opnieuw een bezwaarschrift heeft ingediend, omdat er een bezwaarclausule stond onder het besluit van 22 december 2020. Vervolgens zat het college lang stil, ondanks de ingebrekestelling, en juist voor dit stilzitten is de Wet dwangsom bedoeld. Nog los van het feit of de zaak inhoudelijk bij de rechtbank thuishoort, is een volledige dwangsom verschuldigd door het college. Ook heeft eiser verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.
Beoordeling door de rechtbank
4.1.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen in geschil is of het college een dwangsom is verschuldigd aan eiser, omdat het college niet tijdig zou hebben beslist op het ‘bezwaar’ tegen het besluit van 22 december 2020, en of eiser recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank zal het antwoord op deze vragen hieronder bespreken.
Dwangsom
4.2.
Eiser heeft aangevoerd dat hij recht heeft op een volledige dwangsom van € 1.442,- vanwege stilzitten door het college. In dit kader overweegt de rechtbank dat het besluit van 22 december 2020 duidelijk een beslissing op bezwaar betreft. Dit is te zien aan de onderwerpregel van het besluit: ‘‘Herziening besluiten na bezwaar’’. Het college heeft eisers bezwaarschrift tegen dit besluit dan ook mogen aanmerken als een beroepschrift en dit stuk als zodanig mogen doorsturen naar deze rechtbank op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Van een nieuw primair besluit of een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb is de rechtbank niet gebleken. Dat er een bezwaarclausule onder het besluit staat en het bezwaarschrift enige tijd bij het college heeft gelegen voordat het werd doorgestuurd naar de rechtbank, leidt niet tot een ander oordeel. Dit betekent dat de ingebrekestelling wegens ‘stilzitten’ achterhaald is door de al genomen beslissing op bezwaar van 22 december 2020, waardoor het college geen dwangsom is verschuldigd aan eiser.
Redelijke termijn
4.3.
Eiser heeft verder de rechtbank verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dit kader overweegt de rechtbank het volgende. In vaste rechtspraak heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) geoordeeld dat de redelijke termijn voor een bestuursrechtelijke procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd [1] . De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.4.
In dit geval heeft eiser op 9 december 2021 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Het college heeft met het bestreden besluit van 14 maart 2022 beslist op het bezwaar van eiser. Dit betekent dat de redelijke termijn voor behandeling van een bezwaarschrift van een half jaar niet is overschreden. Hierna heeft eiser op 22 april 2022 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 14 maart 2022. Dit betekent dat ook de redelijke termijn voor de behandeling van een beroep door de rechtbank van anderhalf jaar niet is overschreden op de datum van deze uitspraak. Ook is de termijn van twee jaren voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen nog niet verstreken op de datum van deze uitspraak. De rechtbank wijst eisers verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn dan ook af.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling of een veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 4 juli 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 4:13 bepaalt dat:
1. Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
2. De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
Artikel 4:17 bepaalt dat:
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4. Indien de aanvraag elektronisch kon worden gedaan, is artikel 4:3a van overeenkomstige toepassing op de ingebrekestelling.
5. Beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking schort de dwangsom niet op.
6. Geen dwangsom is verschuldigd indien:
a. het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld,
b. de aanvrager geen belanghebbende is, of
c. de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
7. Indien er meer dan één aanvrager is, is de dwangsom aan ieder van de aanvragers voor een gelijk deel verschuldigd.
Artikel 6:15 bepaalt dat:
1. Indien het bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde bestuursrechter, wordt het, onder vermelding van de datum van ontvangst, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien in plaats van een bezwaarschrift een beroepschrift is ingediend of omgekeerd.
3. Het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan is bepalend voor de vraag of het bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend, behoudens in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.

Voetnoten

1.Zie uitspraak van de CRvB van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.