Uitspraak
RECHTBANK Zeeland-West-Brabant
1.[gedaagde01] ,
2.
[gedaagde02],
[gedaagde03],
1.De procedure
- de akte na tussenvonnis van [eiser01] ,
- de antwoordakte d.d. 5-2023 en die van 17 mei 2023 met producties genummerd 1 en 2 van [gedaagde01] en [gedaagde02] .
2.De verdere beoordeling
€ 22.000,--, zodat per 23 juli 2019 nog een restschuld en rente verschuldigd was van
€ 63.106,55. Volgens [gedaagde01] en [gedaagde02] bedraagt de rente en hoofdsom uit hoofde van de geldlening per 22 maart 2023 nog € 72.359,87. De berekening hiervan is als productie 2 overgelegd.
€ 22.000,-- (zijn 1/4e deel) aan [eiser01] heeft betaald, dient hiermee rekening te worden gehouden. Het per vonnisdatum resterende bedrag van € 73.182,85 komt daarom voor een gelijk deel voor rekening van [eiser01] , [gedaagde01] en [gedaagde02] ; aldus ieder voor 1/3e deel. Dit resulteert in een bedrag van € 24.394,28 per persoon. [gedaagde01] en [gedaagde02] zijn ieder dit bedrag verschuldigd aan [eiser01] (zie verder r.o. 2.8. hierna).
en dient [gedaagde01] in het kader van overbedeling te betalen aan:
[gedaagde03] € 125,00;