In deze zaak gaat het om een verzetprocedure die is ingesteld door de oorspronkelijke gedaagde, een besloten vennootschap, tegen een verstekvonnis van de kantonrechter te Middelburg. De oorspronkelijke eiser, een burgerlijke maatschap, had in de verstekprocedure gevorderd dat de gedaagde een bedrag van € 10.960,78 zou betalen, met wettelijke rente en kosten, wegens onbetaalde facturen voor administratieve werkzaamheden die tussen partijen waren overeengekomen. De kantonrechter had in het verstekvonnis van 13 juli 2022 de vordering toegewezen, inclusief buitengerechtelijke incassokosten.
De gedaagde heeft in verzet aangevoerd dat zij recht heeft op opschorting van de betalingsverplichting, omdat de eiser haar zorgplicht niet zou zijn nagekomen door de jaarrekening niet op te stellen. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat de overeenkomst enkel betrekking had op administratieve werkzaamheden en dat de eiser niet verantwoordelijk was voor het niet opmaken van de jaarrekening, aangezien de gedaagde niet de benodigde informatie had verstrekt. De gedaagde heeft haar schade niet voldoende onderbouwd, waardoor het beroep op opschorting niet slaagde.
De kantonrechter heeft de oorspronkelijke vordering van de eiser, die was gebaseerd op onbetaalde facturen, opnieuw beoordeeld en de hoofdsom van € 8.920,79 toegewezen. Daarnaast zijn de buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke handelsrente toegewezen, met inachtneming van de wettelijke tarieven. Het verstekvonnis is vernietigd en de gedaagde is veroordeeld in de proceskosten van zowel de verstek- als verzetprocedure. Het vonnis is openbaar uitgesproken op 7 juni 2023.