ECLI:NL:RBZWB:2023:5083

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 juli 2023
Publicatiedatum
19 juli 2023
Zaaknummer
AWB- 22_430
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenplicht bij bijstandsverlening en de gevolgen daarvan

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. A.A.W.A. Vissers, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van Baanbrekers waarin werd vastgesteld dat zij de inlichtingenplicht had geschonden door niet alle bankrekeningen te melden. Baanbrekers had haar een waarschuwing opgelegd, maar eiseres was van mening dat het onderzoek niet transparant was en dat de bankrekeningen met een nihil saldo geen invloed hadden op haar recht op bijstand.

De rechtbank heeft de beroepsgrond van eiseres verworpen. De rechtbank oordeelde dat Baanbrekers bevoegd was om onderzoek in te stellen naar de juistheid van de verstrekte gegevens en dat de inlichtingenplicht ook geldt voor bankrekeningen met een nihil saldo. De rechtbank concludeerde dat eiseres haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze bankrekeningen niet te melden. De rechtbank oordeelde verder dat Baanbrekers terecht een waarschuwing had gegeven in plaats van een bestuurlijke boete, omdat de schending geen benadelingsbedrag had opgeleverd.

Eiseres had ook een verzoek om een dwangsom ingediend, omdat Baanbrekers niet tijdig had beslist op haar bezwaar. De rechtbank oordeelde dat Baanbrekers binnen de wettelijk toegestane termijn had beslist en dat het verzoek om een dwangsom daarom terecht was afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond, waardoor het bestreden besluit in stand bleef. Eiseres kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/430 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2023 in de zaak tussen

[naam eiseres] , uit [plaatsnaam] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.A.W.A. Vissers),
en
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers(Baanbrekers), verweerder.

Procesverloop

Baanbrekers heeft in de besluiten van 29 en 30 juni 2021 vastgesteld dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden en daarvoor een waarschuwing opgelegd.
Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt. Met het bestreden besluit van 9 november 2021 heeft Baanbrekers het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Baanbrekers heeft op 12 mei 2022 gereageerd op het beroep met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 6 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: [naam vertegenwoordiger] namens Baanbrekers. Eiseres en haar gemachtigde, zijn met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
1. Uit een heronderzoek van Baanbrekers is gebleken dat er vier onbekende bankrekeningen op naam van eiseres zouden staan. Eiseres heeft uitleg gegeven over deze bankrekeningen. Van twee bankrekeningen heeft Baanbrekers gesteld dat eiseres deze kenbaar had moeten maken bij haar uitkeringsaanvraag, maar dat ook is gebleken dat de bankrekeningen niet van invloed zijn op het recht op bijstand.
Bij besluit van 29 juni 2021 (primair besluit I) heeft Baanbrekers vastgesteld dat sprake is van een schending van de inlichtingenplicht wegens het niet melden van alle in bezit zijnde bankrekeningen van eiseres.
Bij besluit van 30 juni 2021 (primair besluit II) heeft Baanbrekers een waarschuwing aan eiseres opgelegd voor het schenden van de inlichtingenplicht.
Met het bestreden besluit van 9 november 2021 heeft Baanbrekers het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
Beroepsgronden
2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat Baanbrekers niet duidelijk heeft gemaakt wat de aanleiding is geweest voor het instellen van een heronderzoek. De periodieke signalen van de Belastingdienst zijn niet nader geconcretiseerd en ontbreken in het dossier. Eiseres is van mening dat het onderzoek niet transparant is en dat onduidelijk is hoe Baanbrekers tot zijn conclusie is gekomen. Ten aanzien van de twee bankrekeningnummers eindigend op 489 en 292 merkt eiseres op dat het bankrekeningen betreffen met een nihil saldo en dat geen transacties hebben plaatsgevonden. Aangezien duidelijk is dat jarenlang een nihil saldo op een bankrekening geen invloed heeft op het recht op bijstand, is volgens haar geen sprake van een schending van de inlichtingenplicht. Ten slotte merkt eiseres op dat Baanbrekers in gebreke is gesteld bij brief van 10 november 2021 en dat het bestreden besluit van 30 november 2021 dateert, waardoor een dwangsom van € 115,- aan haar had moeten worden toegekend.
Verweerschrift
3. Baanbrekers stelt zich op het standpunt dat eiseres bij de aanvang van de bijstandsuitkering alle - inclusief de inactieve - op naam staande bankrekeningen had moeten melden. Dat eiseres dit niet gedaan heeft, levert een schending van de inlichtingenplicht op. Aangezien de schending geen gevolgen had voor het recht op bijstand, heeft Baanbrekers volstaan met het geven van een waarschuwing. Op basis van een signaal van het Inlichtingenbureau is een onderzoek gestart naar eiseres. Volgens Baanbrekers is het onderzoek daarmee voldoende transparant. Ten aanzien van de dwangsom merkt Baanbrekers op dat binnen de toegestane afhandeltermijn een beslissing op bezwaar is genomen en dat daarom geen recht op een dwangsom bestaat.
Wet- en regelgeving
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Oordeel van de rechtbank
Het onderzoek
5. Eiseres heeft allereerst aangevoerd dat het onderzoek onvoldoende transparant is en dat de periodieke signalen van de Belastingdienst niet nader zijn geconcretiseerd. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt deze beroepsgrond niet. Op grond van artikel 53a van de Participatiewet is Baanbrekers bevoegd om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van bijstand. Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] blijkt dat deze algemene onderzoeksbevoegdheid steeds en spontaan kan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Bovendien legt Baanbrekers in het verweerschrift uitvoerig uit waarom een onderzoek is ingesteld (n.a.v. een signaal van het Inlichtingenbureau) en hoe het signaal bij Baanbrekers is binnengekomen (door een vergelijking van gegevens van instanties zoals UWV, DUO, SVG en de Belastingdienst).
5.1
Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee voldoende transparant waarom en hoe het onderzoek heeft plaatsgevonden en is het onderzoek niet in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:2 jo. 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Inlichtingenplicht
6. De beroepsgrond dat eiseres haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat het bankrekeningen betreffen met een nihil saldo en dat geen transacties hebben plaatsgevonden slaagt niet. De inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet is een actieve verplichting, zodat het op de weg van eiseres ligt om bij de aanvraag opgave te doen van alle bankrekeningen, ook die met een nihil saldo. Dat geldt des te meer omdat Baanbrekers ter zitting heeft verklaard dat op het aanvraagformulier uitdrukkelijk staat vermeld dat alle bankrekeningnummers moeten worden ingeleverd. Het gaat hier dus om gegevens waarvan het eiseres redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
6.1
Niet in geschil is dat eiseres niet bij aanvang van de bijstandsverlening, noch tijdens de periode waarin aan haar bijstand is verleend, aan Baanbrekers melding heeft gemaakt van de twee bankrekeningen eindigend op 489 en 292. Eiseres heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting dus geschonden.
Waarschuwing
7. Op grond artikel 18a, eerste lid van de Participatiewet legt Baanbrekers een bestuurlijke boete op bij schending van de inlichtingenplicht. Baanbrekers kan op grond van artikel 18a, vierde lid, van de Participatiewet jo. artikel 2aa Boetebesluit socialezekerheidswetten afzien van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien de overtreding van de inlichtingenplicht niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag of het benadelingsbedrag niet hoger is dan € 150,-. Deze keuzevrijheid is er niet wanneer er al eerder een waarschuwing is gegeven en de nieuwe overtreding plaatsvindt binnen twee jaar na die waarschuwing. Niet in geschil is dat niet reeds eerder een waarschuwing aan eiseres is gegeven voor een schending van de inlichtingenplicht.
7.1
Daarnaast mag het gemeentelijk beleid niet in de weg staan aan het geven van een waarschuwing. Baanbrekers geeft op grond van artikel 6:1:2, eerste lid, van de Beleidsregels [2] een waarschuwing in plaats van een boete indien er geen sprake is van een benadelingsbedrag en geen sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid van hetzelfde artikel. Nu niet in geschil is dat geen sprake is van een benadelingsbedrag en ook niet van een situatie als bedoeld in artikel 6:1:2, tweede lid, van de Beleidsregels heeft Baanbrekers naar het oordeel van de rechtbank terecht een waarschuwing gegeven.
Dwangsom
8. Eiseres heeft op 10 november 2021 Baanbrekers in gebreke gesteld en verzocht om binnen twee weken een beslissing te nemen. Baanbrekers stelt dat de termijn voor het afhandelen van de bezwaarschriften startte op 12 augustus 2021 en 13 augustus 2021. De 12-wekentermijn verliep volgens Baanbrekers op 4 november 2021 respectievelijk
5 november 2021. Bij brief van 28 september 2021 is de termijn verdaagd met zes weken waardoor deze termijn is verlengd.
8.1
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het derde lid van artikel 4:17 van de Awb is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Uit artikel 7:14 van de Awb volgt dat artikel 4:17 van de Awb ook van toepassing is op een beslissing op bezwaar.
8.2
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Niet in geschil is dat Baanbrekers een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb heeft ingesteld.
8.3
Eiseres heeft op 6 juli 2021 bezwaar gemaakt tegen beide primaire besluiten. De bezwaartermijn liep af na zes weken van de datum van de primaire besluiten, 29 juni 2021 en 30 juni 2021. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, Awb startte op 12 augustus 2021 en 13 augustus 2021 de beslistermijn voor Baanbrekers. Baanbrekers diende, gelet op wat onder 8.2 is overwogen, binnen twaalf weken vanaf 12 augustus 2021 respectievelijk
13 augustus 2021 op het bezwaar te beslissen, te weten uiterlijk op 4 november 2021 respectievelijk 5 november 2021.
8.4
Op grond van artikel 7:10, derde lid, Awb kan Baanbrekers de termijn voor ten hoogste zes weken verdagen. Baanbrekers heeft op 28 september 2021 de termijn verdaagd met zes weken. In totaal had Baanbrekers dus 18 weken de tijd om een beslissing op bezwaar te nemen gerekend vanaf 12 augustus 2021 respectievelijk 13 augustus 2021. De beslistermijn eindigde daardoor op 16 december 2021 respectievelijk 17 december 2021. Het bestreden besluit dateert van 30 november 2021 wat binnen de beslistermijn ligt. Eiseres heeft Baanbrekers bij brief, verzonden op 10 november 2021, in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift van 6 juli 2021. Dit betekent dat eiseres Baanbrekers in gebreke heeft gesteld op een moment dat de beslistermijn nog niet was verstreken. Baanbrekers heeft het verzoek om een dwangsom dan ook terecht afgewezen. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van Alphen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.C.J.J. van Roij, griffier op 18 juli 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 3:46
Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Artikel 4:17, eerste en derde lid
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Artikel 7:10, eerste en derde lid
1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
Artikel 7:13, eerste lid
Dit artikel is van toepassing indien ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie is ingesteld:
a. die bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden,
b. waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan en
c. die voldoet aan eventueel bij wettelijk voorschrift gestelde andere eisen.
Artikel 7:14
Artikel 3:6, tweede lid, afdeling 3.4, de artikelen 3:41 tot en met 3:45, afdeling 3.7, met uitzondering van artikel 3:49 en titel 4.1, met uitzondering van de artikelen 4:14, eerste lid, en 4:15, eerste lid, onderdeel b, tweede lid, onderdelen b en c, derde lid en vierde lid en paragraaf 4.1.3.2, zijn niet van toepassing op besluiten op grond van deze afdeling.
Participatiewet
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 18a,
1. Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
4. Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in situaties die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.
Boetebesluit socialezekerheidswetten
Artikel 2aa, eerste lid
1. Het bestuursorgaan kan afzien van een bestuurlijk boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien:
a. de overtreding van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag of het benadelingsbedrag niet hoger is dan € 150,–, of
de betrokkene wel inlichtingen heeft verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog binnen een redelijke termijn de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.
Verzamelbesluit Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004
Artikel 6:1:2
1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, ziet het dagelijks bestuur af van het opleggen van een
boete en wordt volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing.
2. In afwijking van het eerste lid legt het dagelijks bestuur wel een boete op indien:
a. de schending van de inlichtingenplicht plaatsvindt binnen een periode van twee jaar nadat in verband met een eerdere schending van de inlichtingenplicht een waarschuwing of een boete is opgelegd;
b. het dagelijks bestuur het gegronde vermoeden heeft dat de inlichtingenplicht opzettelijk is geschonden.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231, r.o. 4.2.
2.Verzamelbesluit Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004