ECLI:NL:RBZWB:2023:5102

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 juli 2023
Publicatiedatum
20 juli 2023
Zaaknummer
BRE 22/171 en 22/2201
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor aanmerkelijk belang

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 juli 2023, worden de beroepen van twee belanghebbenden, een man en een vrouw, tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2015 beoordeeld. De man, als enig aandeelhouder en bestuurder van een BV, kreeg een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 29.611, terwijl de vrouw een navorderingsaanslag kreeg van € 9.075. De inspecteur van de Belastingdienst had de navorderingsaanslagen opgelegd na het constateren van een afname van het eigen vermogen van de BV, wat niet was verklaard in de aangiften.

De rechtbank behandelt de beroepen en oordeelt dat de inspecteur terecht de navorderingsaanslagen heeft opgelegd. De rechtbank concludeert dat er sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, en dat de navorderingsaanslagen binnen de wettelijke termijn zijn vastgesteld. De rechtbank wijst erop dat de inspecteur niet onterecht heeft aangenomen dat de afname van het eigen vermogen aan de aandeelhouder ten goede is gekomen, en dat de inspecteur de voordelen uit aanmerkelijk belang correct heeft verdeeld tussen de man en de vrouw.

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, wat betekent dat de navorderingsaanslagen niet te hoog zijn vastgesteld. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/171 en 22/2201

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende 1] , uit [plaats] ,

[belanghebbende 2], uit [plaats] ,
samen: belanghebbenden,
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank
het beroep van [belanghebbende 1] (de man) tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 10 december 2021 (zaaknummer 22/171), en
het beroep van [belanghebbende 2] (de vrouw) tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 13 april 2022 (zaaknummer 22/2201).
1.1.
De inspecteur heeft aan de man een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 29.611 (navorderingsaanslag man). Gelijktijdig met de vaststelling van deze navorderingsaanslag heeft de inspecteur € 1.152 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft aan de vrouw een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 9.075 (navorderingsaanslag vrouw). Gelijktijdig met de vaststelling van deze navorderingsaanslag heeft de inspecteur € 13 belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van de man gegrond verklaard en het bezwaar van de vrouw ongegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 9 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbenden hebben zich zonder kennisgeving aan de rechtbank niet langs digitale weg aangemeld.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt eerst of bij de man sprake is van nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en of de navorderingsaanslag aan de man binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn is vastgesteld. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de inspecteur de navorderingsaanslagen van de man en de vrouw terecht en tot de juiste bedragen heeft vastgesteld. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbenden.
2.1.
De rechtbank stelt de inspecteur in het gelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. De man en de vrouw zijn gehuwd. De man is enig aandeelhouder en bestuurder van [BV] (de BV).
3.1.
Op het afschrift van het uittreksel van de Kamer van Koophandel dat de inspecteur heeft overgelegd, staat vermeld dat de vestiging van de BV met ingang van 30 juni 2015 is opgeheven en dat de BV per 25 mei 2022 uit het handelsregister is uitgeschreven. [1]
3.2.
De BV heeft voor het jaar 2014 een aangifte vennootschapsbelasting (Vpb) ingediend. Volgens deze aangifte bedraagt het eigen vermogen van de BV ultimo 2014 € 26.111.
3.3.
De BV is voor het jaar 2015 uitgenodigd om aangifte Vpb te doen maar heeft geen aangifte ingediend. De aanslag Vpb voor het jaar 2015 is ambtshalve door de inspecteur vastgesteld naar een belastbaar bedrag op € 3.500. Deze aanslag staat onherroepelijk vast.
3.4.
De BV heeft voor het jaar 2016 een aangifte Vpb ingediend. Volgens deze aangifte bedraagt het eigen vermogen ultimo 2016 nihil en bedraagt het resultaat voor 2016 eveneens nihil.
3.5.
Belanghebbenden hebben voor het jaar 2015, na daartoe te zijn uitgenodigd, aangiften IB/PVV ingediend. De inspecteur heeft de (primitieve) aanslagen overeenkomstig de ingediende aangiften vastgesteld (vrouw: dagtekening 9 januari 2019 en man: dagtekening 18 januari 2019). In beide gevallen is het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang vastgesteld op nihil.
3.6.
De inspecteur heeft bij brief van 6 mei 2020 zijn voornemen aan de man kenbaar gemaakt een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2015 op te gaan leggen. De inspecteur heeft dat voornemen als volgt gemotiveerd:
“Op 11 maart 2020 heb ik uw brief ontvangen waarin u verzoekt om uitstel voor
het indienen van de VPB aangifte 2019 van[de BV]
. Tevens verzoekt u om afstel voor het doen van de aangifte voor de vennootschap. Na het lezen van uw brief heb ik onze
systemen geraadpleegd en heb de aangiftes van de afgelopen jaren bekeken.
(…)
Bij mijn beoordeling voor het afvoeren van de vennootschap is mij te weten gekomen dat in 2015 een afname heeft plaatsgevonden van het eigen vermogen bij de vennootschap. Deze afname van het eigen vermogen heeft plaatsgevonden in 2015 en is aan de hand van de aangifte van de vennootschap niet verklaarbaar. Aan de hand van de aangifte van de vennootschap ben ik dan ook van mening dat het eigen vermogen de vennootschap heeft verlaten terwijl hiervoor in de aangifte inkomstenbelasting geen voordeel uit aanmerkelijk belang is aangegeven. Gezien het feit dat het eigen vermogen niet meer opgenomen is in de aangifte ga ik er vanuit dat zowel de vennootschap als de DGA hiervan op de hoogte was.
De afname van het eigen vermogen (€ 26.111) en de onherroepelijk staande
belastbare winst van 2015 (€ 3.500) betreft € 29.611. Gezien het feit dat ik over geen andere gegevens beschik, ben ik van mening dat deze bedragen in 2015 de vennootschap blijvend hebben verlaten. Ik overweeg dan ook dit bedrag te verwerken als navordering in de rubriek inkomen uit aanmerkelijk belang.”
3.7.
De inspecteur heeft met dagtekening 12 mei 2021 de navorderingsaanslag aan de man opgelegd. Daartegen is bezwaar gemaakt.
3.8.
De inspecteur heeft bij brief van 19 november 2021 zijn voornemens aan de vrouw kenbaar gemaakt een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2015 op te gaan leggen. In die brief heeft de inspecteur onder meer aangegeven dat hij bij de behandeling van het bezwaarschrift van de man tot de conclusie is gekomen dat op grond van artikel 2.17, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) de helft van het inkomen uit
aanmerkelijk belang aan de vrouw moet worden toegerekend en de andere helft aan de man.
3.9.
De inspecteur heeft met dagtekening 22 december 2021 de navorderingsaanslag aan de vrouw vastgesteld.
3.10.
De navorderingaanslag opgelegd aan de man is bij uitspraak op bezwaar verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 9.076, met handhaving van de overige elementen.

Motivering

Vooraf
4. Belanghebbenden zijn bij brieven van 28 februari 2023 uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van de onderhavige zaken op 9 juni 2023 met vermelding van het tijdstip. De man heeft op 15 mei 2023 verzocht om op 9 juni 2023 digitaal aan de zitting te mogen deelnemen. De rechtbank heeft via e-mail van 30 mei 2023 belanghebbenden uitgenodigd om digitaal aan de zitting deel te nemen. In het e-mailbericht van de rechtbank aan belanghebbenden staat exact hetzelfde tijdstip (10:25 uur) van aanvang van de behandeling van de beroepen (digitale uitnodiging) als in de uitnodigingsbrief van 28 februari 2023. Belanghebbenden hebben op 1 juni 2023 op de digitale uitnodiging als volgt gereageerd
“Heb een en andergenoteerd”. Belanghebbenden hebben zich op het vermelde tijdstip niet gemeld.
4.1.
De rechtbank heeft op de zittingsdag om 09:53 uur langs digitale weg een bericht van de man ontvangen met de vraag wanneer en hoe laat de zitting zal plaatsvinden. Dat bericht is door een administratief misverstand niet beantwoord en heeft de rechter pas na sluiting van het onderzoek bereikt. De inspecteur heeft op 7 juni 2023 via e-mail een bericht van belanghebbenden ontvangen met de vraag hoe laat de digitale zitting op 9 juni 2023 zal plaatsvinden. Daarop heeft de inspecteur gereageerd dat belanghebbenden zich tot de rechtbank moeten wenden. De inspecteur heeft de e-mails naar de rechtbank verstuurd en die stukken zijn op 12 juni 2023 door de rechtbank ontvangen. De rechtbank ziet in al het voormelde geen reden voor heropening van het onderzoek, omdat belanghebbenden op de juiste wijze tijdig op de hoogte waren gesteld van het tijdstip van de mondelinge behandeling. De digitale uitnodiging van de zitting is immers naar het door belanghebbenden opgegeven e-mailadres verzonden en belanghebbenden hebben daar op gereageerd. Daar komt nog bij dat de griffier vlak na aanvang van de mondelinge behandeling heeft geprobeerd de man telefonisch te bereiken over de deelname aan de mondelinge behandeling, wat niet is gelukt doordat zij geen gehoor kreeg. De rechtbank is van oordeel dat aan belanghebbenden voldoende gelegenheid is geboden om aan de mondelinge behandeling deel te nemen.
Formeel: nieuw feit en aanslagtermijn (man)
Nieuw feit
5. De inspecteur kan de te weinig geheven belasting navorderen, wanneer enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag op een te laag bedrag is vastgesteld. [2] Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren. Dit is alleen anders wanneer sprake is van kwade trouw bij de belastingplichtige voor dit feit.
5.1.
De inspecteur heeft aangevoerd dat sprake is van nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en dat de navorderingsaanslag binnen vijf jaren na het ontstaan van de belastingschuld is vastgesteld. Volgens de inspecteur gaf de ingediende aangifte van de man geen aanleiding tot nader onderzoek. Er bestond een niet onwaarschijnlijke kans dat de aangifte juist was op het moment van het opleggen van primitieve aanslag. Pas naar aanleiding van het onderzoek in 2020 naar de aangifte Vpb ten behoeve van de BV is het proces voor het opleggen van de navorderingsaanslag opgestart en dat was nadat de primitieve aanslag IB/PVV is vastgesteld.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met dat wat hij heeft aangevoerd, wat ook door de brief van 6 mei 2020 (zie 3.2) wordt bevestigd, gerechtigd is tot navordering omdat sprake is van een nieuw feit. De constatering van de inspecteur dat het eigen vermogen van de BV in 2016 nihil is, vormt een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Dat de inspecteur bij uitspraak op bezwaar zijn correctie naar beneden heeft bijgesteld, leidt niet tot een nieuw toetsmoment of sprake is van een nieuw feit.
Aanslagtermijn
5.3.
Ter zake van de termijn waarbinnen de navorderingsaanslag man is vastgesteld, heeft de inspecteur gesteld dat op verzoek uitstel is verleend ten behoeve van de indiening van de aangifte IB/PVV 2015. Dit uitstelverzoek is via de beconregeling verleend, aldus de inspecteur. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft de inspecteur als bijlage bij zijn verweerschrift een screenprint van het systeem van de Belastingdienst gevoegd waarop staat dat tot 1 mei 2017 uitstel is verleend voor het doen van aangifte IB/PVV 2015.
5.4.
De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Als voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de navorderingstermijn met de duur van dit uitstel verlengd. [3] De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat voor het doen van de aangifte IB/PVV 2015 aan belanghebbende op verzoek kenbaar uitstel is verleend [4] , zodat de termijn voor het opleggen van de navorderingsaanslag is verlengd met 12 maanden en dus eindigde op 1 januari 2022. De navorderingsaanslag aan de man is met dagtekening 12 mei 2021 vastgesteld en daarmee dus tijdig.
Inhoudelijk (man en vrouw)
6. Tot de reguliere voordelen behoort onder meer de teruggaaf van wat op aandelen is gestort, tenzij tevoren de algemene vergadering van aandeelhouders (ava) tot deze teruggaaf heeft besloten en de nominale waarde van de desbetreffende aandelen bij statutenwijziging met een gelijk bedrag is verminderd. [5] Dat van een besluit van de ava tot teruggaaf geen sprake was, in niet in geschil.
6.1.
De bewijslast dat belanghebbenden inkomen uit aanmerkelijk belang hebben genoten, rust op de inspecteur. De inspecteur heeft aangevoerd dat belanghebbende geen betrouwbare administratie van de BV heeft overgelegd. Cijfers ten aanzien van de BV zijn volstrekt onduidelijk en daarom voelt de inspecteur zich genoodzaakt de cijfers zoals die in de aangiften Vpb zijn verantwoord te volgen. Op basis van deze cijfers beschikte de BV over voldoende vermogen voor de terugbetaling van kapitaal. De man heeft geen verklaring kunnen geven voor de afname van het aandelenkapitaal van € 18.151 tot nihil. Daarom is deze afname aangemerkt als terugbetaling van aandelenkapitaal en vormt deze terugbetaling een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang in 2015.
6.2.
De man heeft bij zijn beroepschrift van 5 januari 2022 ten behoeve van de BV twee nadere balansen verstrekt die beide een negatief eigen vermogen per ultimo 2014 vermelden. Daarnaast heeft de man in zijn pleitnota van 1 juni 2023 aangegeven dat de BV is opgehouden te bestaan, omdat met ingang van 31 december 2014 geen bekende baten meer aanwezig zijn. Die gegevens zijn ook aan de Kamer van Koophandel doorgegeven, aldus de man. Omdat de aandelen geen waarde hebben heeft de man als journaalpost doorgevoerd
Aandelenkapitaal € 18.151
Aan rekening courant € 18.151
De BV beschikte niet over middelen om de onttrekking van € 18.151 te kunnen voldoen. Er is dus niets ontvangen en daarom is geen sprake van een moment van genieten als bedoeld in artikel 4.43 van de Wet IB 2001, aldus de man. De vrouw heeft in haar beroepschrift, dat ook door de man is ondertekend, dezelfde standpunten ingenomen.
6.3.
De rechtbank overweegt als volgt.
6.3.1.
Belanghebbenden hebben geen verklaring kunnen geven voor de verschillen tussen het eigen vermogen ultimo 2014 van € 26.111 zoals dat uit de aangifte Vpb 2014 van de BV volgt en de eigen vermogens ultimo 2014 van negatief € 126.658 en negatief € 506 die op de nader opgestelde balansen staan. Dat in 2014 verliezen zijn geleden tot een zodanig bedrag dat daardoor het eigen vermogen nihil of negatief is geworden, is niet aannemelijk gemaakt.
6.3.2.
De afnamen van het eigen vermogen tot nihil per ultimo 2015 is dan alleen te verklaren doordat dat eigen vermogen aan de aandeelhouder ten goede is gekomen. Die verklaring vindt steun in de journaalpost die volgens belanghebbenden is gemaakt in de administratie van de BV met betrekking tot de afname van het aandelenkapitaal (zie 6.2), want kennelijk is toen het bedrag van € 18.151 ten laste van het eigen vermogen en ten goede van de rekening-courant van de man gebracht. Dat brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat aan de man dat bedrag van € 18.151 ten goede is gekomen.
6.3.3.
Voor dat geval is door belanghebbenden aangevoerd dat het reguliere voordeel uit aanmerkelijk belang in 2014 in aanmerking had moeten worden genomen, omdat met ingang van 31 december 2014 al geen bekende baten meer aanwezig waren in de BV. Volgens belanghebbenden heeft de Kamer van Koophandel de uitschrijving van de BV op dat punt aangepast. Belanghebbenden hebben echter geen bewijs van die aanpassing overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is de door belanghebbenden gestelde aanpassing, als die er inderdaad zou zijn, onvoldoende om aannemelijk te maken dat belanghebbenden al in 2014 de terugbetaling van aandelenkapitaal hebben genoten. Kennelijk is die aanpassing dan gedaan op verzoek van belanghebbenden en er zijn geen aanwijzingen dat de Kamer van Koophandel de juistheid daarvan heeft gecontroleerd. Bovendien blijkt uit de aangifte Vpb 2014 van de BV dat het gestorte kapitaal ultimo 2014 nog op de balans stond als eigen vermogen.
6.3.4.
Uit al het voorgaande volgt dat de inspecteur terecht ervan is uitgegaan dat aan belanghebbenden in 2015 een voordeel uit aanmerkelijk belang van € 18.151 ten goede is gekomen. Voor dat geval is niet in geschil dat de inspecteur terecht, met toepassing van artikel 2.17, lid 5, van de Wet IB 2001, het voordeel voor de helft bij de man en voor de helft bij de vrouw heeft belast.
Giftenaftrek
6.4.
Belanghebbenden hebben de voor de mondelinge behandeling ingediende pleitnota van 1 juni 2023 te kennen gegeven dat vergeten is een ANWB-claim van € 16.000 als giftenaftrek op te voeren in de aangifte IB/PVV. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbenden zonder enige nadere onderbouwing van dat bedrag niet aannemelijk hebben gemaakt dat in 2015 recht bestaat op enige giftenaftrek.
Conclusie
6.5.
De beroepen moeten ongegrond worden verklaard.

Conclusie en gevolgen

De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de navorderingsaanslag man (zoals die is komen te luiden na uitspraak op bezwaar) en de navorderingsaanslag vrouw niet te hoog zijn vastgesteld.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 20 juli 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de datum van verzending;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
e redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Bijlage 16 van het verweerschrift in zaaknummer 22/2201.
2.Artikel 16, lid 1, van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen (AWR).
3.Artikel 16, lid 3, van de AWR.
4.Vgl. Hoge Raad van 18 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2484.
5.Artikel 4.12, onderdeel a, samen gelezen met artikel 4.13, lid 1 en onderdeel b, van de Wet IB 2001).