ECLI:NL:RBZWB:2023:5168

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
24 juli 2023
Zaaknummer
10305797 CV EXPL 23-215 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • Kool
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurachterstand en hoofdelijke aansprakelijkheid bij meerdere huurovereenkomsten

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 juli 2023, gaat het om een huurachterstand die is ontstaan uit twee huurovereenkomsten voor een woning. De eiser, [eiser01], heeft de gedaagden, [gedaagde01] en [gedaagde02], aangesproken op hun hoofdelijke aansprakelijkheid voor de betaling van de huur. De eerste huurovereenkomst werd op 1 april 2020 gesloten en stilzwijgend verlengd tot een overeenkomst van onbepaalde tijd. Een tweede huurovereenkomst werd op 28 februari 2022 ondertekend door [eiser01] en [gedaagde02]. Tijdens een mondelinge behandeling op 8 mei 2023 werd overeengekomen dat de huur per die datum was geëindigd. De bewindvoerder, [gedaagde03] B.V., was betrokken bij de procedure na de onderbewindstelling van [gedaagde01]. De eiser vorderde een bedrag van € 4.802,00 aan achterstallige huur, plus rente en buitengerechtelijke incassokosten. De gedaagden voerden verweer, onder andere dat [gedaagde02] geen partij was bij de huurovereenkomst en dat huurbetalingen contant waren gedaan. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk waren voor de huurachterstand, die in totaal € 6.831,87 bedroeg, en dat de eiser niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn vordering tegen [gedaagde01]. De rechtbank wees de vordering tot buitengerechtelijke incassokosten af en veroordeelde de gedaagden in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I civiele kantonzaken
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 10305797 \ CV EXPL 23-215
Vonnis van 19 juli 2023
in de zaak van
[eiser01],
te [plaats01] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser01] ,
gemachtigde: mr. M. Harte,
tegen

1.[gedaagde01] ,

te [plaats02] ,
2.
[gedaagde02],
te [plaats02] ,
3.
[gedaagde03] B.V.in hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [gedaagde01] ,
te [plaats03] ,
gedaagde partijen,
hierna afzonderlijk te noemen: [gedaagde01] , [gedaagde02] en de bewindvoerder,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 april 2023 en de daarin genoemde stukken;
- de mondelinge behandeling van 8 mei 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- het proces-verbaal van 8 mei 2023;
- de brief van de bewindvoerder van 15 mei 2023;
- de rolbeslissing van 24 mei 2023;
- de brief van de bewindvoerder van 5 juni 2023;
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 1 april 2020 is een huurovereenkomst tot stand gekomen voor de woning gelegen aan [adres01] te ( [postcode01] ) [plaats02] (hierna: de woning) voor de duur van één jaar. De huurovereenkomst is na 1 april 2021 (stilzwijgend) verlengd en is daarmee omgezet in een huurovereenkomst van onbepaalde tijd.
2.2.
In de huurovereenkomst van 1 april 2020 is opgenomen dat [eiser01] de verhuurder is en dat
“ [gedaagde01] en zoon”de huurders zijn. Daarnaast is – voor zover nog relevant – in artikel 3 het volgende opgenomen:
“De huurprijs bedraagt €650 en vanaf 1 mei 2020 €666 per maand. Dit bedrag wordt maandelijks vooraf gestort op [rekeningnummer] . De aanpassing van de huurprijs wordt op basis van de Nederlandse huurwet jaarlijks aangepast. De verhoging is afhankelijk van het inflatiepercentage in Nederland.”
2.3.
Op 28 februari 2022 is een tweede huurovereenkomst voor de woning opgemaakt en ondertekend door [eiser01] en [gedaagde02] . Daarin is opgenomen dat de huurovereenkomst ingaat op 1 april 2022 voor de duur van één jaar.
2.4.
Tijdens de mondelinge behandeling van 8 mei 2023 zijn partijen overeengekomen dat de huur met betrekking tot de woning voor zowel [gedaagde01] als [gedaagde02] per diezelfde datum is geëindigd. De afspraken zijn vastgelegd in het proces-verbaal van 8 mei 2023 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, cluster I civiele kantonzaken, locatie Middelburg (10305797 CV EXPL 23-215).
2.5.
Met ingang van 23 februari 2023 (ná het uitbrengen van de dagvaarding) zijn de (toekomstige) goederen van [gedaagde01] onder bewind gesteld, met benoeming van [gedaagde03] B.V. De bewindvoerder is bij brief van 15 mei 2023 akkoord gegaan met de beëindiging van de huurovereenkomst per 8 mei 2023.
2.6.
De bewindvoerder is naar aanleiding van de rolbeslissing van 24 mei 2023 bij brief van 5 juni 2023 (formeel) in deze procedure verschenen. De bewindvoerder heeft geen verweer gevoerd tegen de gestelde huurachterstand.

3.Het geschil

3.1.
[eiser01] vordert – samengevat en na vermindering van eis – hoofdelijke veroordeling van [gedaagde01] en [gedaagde02] tot betaling van een bedrag van € 4.802,00 aan achterstallige huur, te vermeerderen met rente over dat bedrag vanaf 23 januari 2023 tot de dag van volledige betaling. Ook vordert [eiser01] dat [gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding c.q. gebruiksvergoeding ter hoogte van de geldende huurprijs vanaf 1 februari 2023 tot en met het einde van de huurovereenkomst (8 mei 2023) en tot betaling van een bedrag van € 605,20 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met rente vanaf 23 januari 2023.
3.2.
[gedaagde01] en [gedaagde02] voeren het verweer dat [gedaagde02] geen partij is bij de huurovereenkomst, dat een deel van de huur contant is betaald en dat voor het overige de huurbetaling is opgeschort vanwege gebreken aan de woning.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Omdat tijdens deze procedure de goederen van [gedaagde01] onder bewind zijn gesteld en de bewindvoerder in de procedure is verschenen, is in de kop van dit vonnis de bewindvoerder als procespartij vermeld. [eiser01] zal in de vordering tegen [gedaagde01] niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.2.
[eiser01] legt aan zijn vordering ten grondslag dat vanaf mei 2022 – met uitzondering van de maanden augustus 2022 en september 2022 – geen huur meer is betaald voor de woning. Hij vordert daarom hoofdelijke veroordeling van [gedaagde02] en – zo wordt aangenomen – de bewindvoerder tot betaling van de huurachterstand.
4.3.
[eiser01] heeft ter onderbouwing van zijn vorderingen twee huurovereenkomsten (voor dezelfde woning) overgelegd. De eerste vermeldt als huurders [gedaagde01] en zoon, met wie [gedaagde02] bedoeld is. Volgens de tweede huurovereenkomst is [gedaagde02] huurder. Aangezien de huurverhouding tussen [eiser01] en [gedaagde01] na het aangaan van de tweede huurovereenkomst heeft voortgeduurd, worden [gedaagde01] en [gedaagde02] beiden als huurder aangemerkt. Dit maakt dat zowel [gedaagde01] als [gedaagde02] tot 8 mei 2023 huurder waren en dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van de huur.
4.4.
In de huurovereenkomst is bepaald dat de huurprijs vanaf 1 mei 2020 € 666,00 per maand bedraagt. Volgens [eiser01] is de huur op enig moment vóór 1 mei 2022 verhoogd naar € 686,00 per maand, maar omdat [eiser01] ter zitting heeft verklaard dat de huurverhoging niet is voorgesteld conform artikel 7:252 BW, is deze niet geldig. De huurprijs wordt daarom vastgesteld op € 666,00 per maand. Dat betekent dat [gedaagde02] en (de bewindvoerder van) [gedaagde01] over de periode vanaf 1 mei 2022 tot het einde van de huurovereenkomst op 8 mei 2023 in totaal € 8.163,87 aan huur verschuldigd waren.
4.5.
Aan het verweer dat de huur van mei, juni, juli, oktober en november 2022 in contanten is betaald, wordt voorbij gegaan. In de huurovereenkomst is bepaald dat de huur per bankoverschrijving moet worden voldaan. Het is aan [gedaagde02] en de bewindvoerder om te stellen en zo nodig te bewijzen dat er in afwijking van het bepaalde in de huurovereenkomst contante betalingen zijn gedaan. [gedaagde01] heeft echter ter mondelinge behandeling van 8 mei 2023 (ook namens [gedaagde02] ) verklaard dat er geen kwitanties zijn afgegeven en dat ook niet op een andere manier kan worden onderbouwd dat er contante betalingen zijn gedaan.
4.6.
Ook het verweer dat de huurbetaling vanaf december 2022 is opgeschort vanwege gebreken aan de woning, snijdt geen hout. De bevoegdheid van de huurder tot opschorting van de huurbetaling heeft als doel om de verhuurder te bewegen gebreken te herstellen, maar ontheft de huurder niet van zijn betalingsverplichting. Zodra de gebreken zijn hersteld moet de huurder alsnog de huur betalen. Aangezien de huurovereenkomst in dit geval inmiddels is geëindigd en ook geen vordering is ingesteld tot huurprijsvermindering, kan de vraag of al dan niet sprake is van gebreken aan de woning in het midden blijven. [gedaagde02] en de bewindvoerder zijn tot het einde van de huurovereenkomst de volledige huur verschuldigd.
4.7.
Vast staat dat de huur over de maanden augustus en september 2022 van in totaal € 1.332,00 is betaald. Dit leidt tot de conclusie dat [gedaagde02] en de bewindvoerder hoofdelijk – zodat als de één betaalt de ander zal zijn bevrijd – zullen worden veroordeeld tot betaling van € 6.831,87 aan achterstallige huur.
4.8.
De wettelijke rente over de achterstallige huur zal als onweersproken worden toegewezen zoals hierna in het dictum bepaald.
4.9.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen, omdat niet is gebleken dat een aanmaning is gestuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW.
4.10.
[gedaagde02] en de bewindvoerder zijn de partijen die ongelijk krijgen en zij zullen daarom in de proceskosten (inclusief de nakosten) worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser01] als volgt vastgesteld:
- explootkosten
130,74
- griffierecht
244,00
- salaris gemachtigde
660,00
(2,00 punten × € 330,00)
Totaal
1.034,74
De nakosten worden begroot op:
- € 132,00 aan salaris gemachtigde, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan; en
- de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden.

5.De beslissing

De kantonrechter:
verklaart [eiser01] niet-ontvankelijk in zijn vordering tegen [gedaagde01] ,
veroordeelt [gedaagde02] en de bewindvoerder hoofdelijk om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser01] € 6.831,87 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over de huurtermijnen telkens vanaf de eerste dag van de betreffende maand tot de dag van volledige betaling,
veroordeelt [gedaagde02] en de bewindvoerder hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiser01] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.034,74,
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Kool en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2023.