In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 juli 2023, gaat het om een huurachterstand die is ontstaan uit twee huurovereenkomsten voor een woning. De eiser, [eiser01], heeft de gedaagden, [gedaagde01] en [gedaagde02], aangesproken op hun hoofdelijke aansprakelijkheid voor de betaling van de huur. De eerste huurovereenkomst werd op 1 april 2020 gesloten en stilzwijgend verlengd tot een overeenkomst van onbepaalde tijd. Een tweede huurovereenkomst werd op 28 februari 2022 ondertekend door [eiser01] en [gedaagde02]. Tijdens een mondelinge behandeling op 8 mei 2023 werd overeengekomen dat de huur per die datum was geëindigd. De bewindvoerder, [gedaagde03] B.V., was betrokken bij de procedure na de onderbewindstelling van [gedaagde01]. De eiser vorderde een bedrag van € 4.802,00 aan achterstallige huur, plus rente en buitengerechtelijke incassokosten. De gedaagden voerden verweer, onder andere dat [gedaagde02] geen partij was bij de huurovereenkomst en dat huurbetalingen contant waren gedaan. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk waren voor de huurachterstand, die in totaal € 6.831,87 bedroeg, en dat de eiser niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn vordering tegen [gedaagde01]. De rechtbank wees de vordering tot buitengerechtelijke incassokosten af en veroordeelde de gedaagden in de proceskosten.