In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 juli 2023 een verzoek van een besloten vennootschap om een afkoelingsperiode ex artikel 376 Faillissementswet (Fw) afgewezen. De verzoekster, een onderneming die zich bezighoudt met de ontwikkeling van een duurzame warmte- en elektriciteitscentrale, had op 10 juli 2023 verzocht om een afkoelingsperiode van vier maanden. Dit verzoek was ingegeven door de noodzaak om te voorkomen dat een schuldeiser, [bedrijf 1] B.V., tot executie van een vonnis zou overgaan. De rechtbank had eerder al een tijdelijke afkoelingsperiode afgekondigd, maar na behandeling van het verzoek op 17 juli 2023, waarin verschillende partijen via videoverbinding aanwezig waren, werd duidelijk dat de verzoekster niet voldoende had aangetoond dat de afkoelingsperiode in het belang van de gezamenlijke schuldeisers zou zijn.
De rechtbank oordeelde dat niet summierlijk was gebleken dat de belangen van derden, in dit geval [bedrijf 1], niet wezenlijk geschaad zouden worden. [bedrijf 1] had een executoriale titel en de rechtbank concludeerde dat als de afkoelingsperiode zou worden gelast, de verhaalsmogelijkheden van [bedrijf 1] zouden afnemen. De verzoekster had onvoldoende bewijs geleverd voor haar prognoses over de omzet en de levensvatbaarheid van haar onderneming, wat leidde tot de conclusie dat het verzoek om een afkoelingsperiode niet gerechtvaardigd was. De rechtbank wees het verzoek af, waarmee de mogelijkheid voor de verzoekster om haar onderneming te herstructureren onder de bescherming van de WHOA werd beëindigd.