ECLI:NL:RBZWB:2023:5416

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 augustus 2023
Publicatiedatum
1 augustus 2023
Zaaknummer
22/1193 tot en met 22/1197
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van naheffingsaanslagen parkeerbelasting na intrekking parkeervergunning door verhuizing

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 augustus 2023, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Breda beoordeeld. De heffingsambtenaar had aan belanghebbende naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting opgelegd, omdat zij niet meer voldeed aan de voorwaarden voor de parkeervergunning na haar verhuizing. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, omdat de heffingsambtenaar de vergunning op goede gronden heeft ingetrokken. Belanghebbende had een parkeervergunning voor haar oude adres, maar na haar verhuizing naar een nieuw adres had zij geen geldige vergunning meer. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende op de hoogte had moeten zijn van de intrekking van de vergunning en dat zij zonder geldige vergunning heeft geparkeerd. De rechtbank wijst de verzoeken om proceskostenvergoeding af, omdat er geen kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. De resterende beroepen zijn ongegrond verklaard, en de naheffingsaanslagen blijven in stand. De heffingsambtenaar moet wel het griffierecht van € 50 aan belanghebbende vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/1193 tot en met 22/1197

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 augustus 2023 in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende

( [gemachtigde] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Breda , de heffingsambtenaar.

Inleiding /Procesverloop

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 10 februari 2022.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende de volgende naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting opgelegd.
aanslagnummer
dagtekening
controledatum
tijd
zaaknr.
[aanslagnummer 1]
5-12-2021
29-11-2021
14:44 uur
22/1193
[aanslagnummer 2]
26-12-2021
18-12-2021
9:56 uur
22/1194
[aanslagnummer 3]
10-12-2021
3-12-2021
9:17 uur
22/1195
[aanslagnummer 4]
6-12-2021
30-11-2021
13:59 uur
22/1196
[aanslagnummer 5]
10-12-2021
4-12-2021
9:17 uur
22/1197
1.2.
De heffingsambtenaar heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de naheffingsaanslagen gehandhaafd. Daartegen heeft belanghebbende beroep ingesteld. Ter zake van de 5 beroepen is eenmaal griffierecht geheven in zaak 22/1193.
1.3.
In zijn verweerschrift heeft de heffingsambtenaar aangegeven tegemoet te komen aan belanghebbendes bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslagen met aanslagnummers [aanslagnummer 1] (zaaknummer 22/1193) en [aanslagnummer 4] (zaaknummer 22/1196).
1.4.
Naar aanleiding hiervan heeft belanghebbende de beroepen van de 1.3 genoemde zaaknummers op 15 augustus 2022 ingetrokken en de rechtbank verzocht de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende.
1.5.
De rechtbank heeft de resterende beroepen op 5 juli 2023 gelijktijdig op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [heffingsambtenaar 1] en [heffingsambtenaar 2] , namens de heffingsambtenaar. Belanghebbende en haar gemachtigde waren, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet aanwezig. De gemachtigde van belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 2 juni 2023 aan het [postadres] te [plaats 2] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Aangezien uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 3 juni 2023 op genoemd postadres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden. De zitting heeft daarom plaatsgevonden zonder aanwezigheid van belanghebbende en haar gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in verband met de ingetrokken beroepen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Op de in genoemde 1.1 data en tijden stond belanghebbendes auto, een Peugeot met [kenteken] (de auto) geparkeerd aan de Beyerd te Breda (de parkeerplaats).
3.1.
Tijdens controles met een scanauto op voormelde data is geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting was voldaan. Daarom zijn aan belanghebbende naheffingsaanslagen opgelegd, alle ter hoogte van € 66,80 (€ 2,30 aan parkeerbelasting en € 64,50 aan kosten).
3.2.
Belanghebbende beschikte over een parkeervergunning voor de auto voor het [adres 1] te [plaats 1] voor de periode 21 maart 2021 tot 21 maart 2022.
3.3.
Belanghebbende is in mei 2021verhuisd naar [adres 2] te [plaats 1] .
3.4.
De heffingsambtenaar heeft de parkeervergunning voor [adres 1] te [plaats 1] met ingang van 29 november 2021 ingetrokken.
3.5.
Op 23 december 2021 heeft de heffingsambtenaar een parkeervergunning afgegeven aan belanghebbende voor [adres 2] te [plaats 1] .

Overwegingen

Zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd?
4. De Beyerd is door het college van burgemeester en wethouders aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd. [1]
4.1.
Belanghebbende bestrijdt niet dat sprake is geweest van het in 3 bedoelde parkeren.
4.2.
Belanghebbende stelt dat de opgelegde naheffingsaanslagen het gevolg zijn van de onterechte intrekking van de aan haar afgegeven parkeervergunning in verband met haar verhuizing in mei 2021. Dat de intrekking ten onrechte heeft plaatsgevonden blijkt uit het gegeven dat zij de parkeervergunning heeft teruggekregen met ingang van 23 december 2021, aldus belanghebbende.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat op een parkeerder een onderzoeksplicht rust om zich ervan te vergewissen of parkeerbelasting verschuldigd is.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. In de Parkeerverordening Breda 2013 is (onder meer) geregeld dat een huishouden in aanmerking komt voor een parkeervergunning indien de aanvrager uit dat huishouden staat ingeschreven in de Gemeentelijk Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA) als bewoner van dat huishouden en de aanvrager niet (kan) beschikken over een eigen parkeergelegenheid. [2] De gemeente kan de vergunning intrekken bij wijzigingen in de voor de vergunningverlening relevante omstandigheden. [3] De heffingsambtenaar heeft de toepassing van deze regeling aan belanghebbende kenbaar gemaakt bij verstrekking van de 1e vergunning, op 21 maart 2020 [4] , door te verwijzen naar de informatie op de website van de gemeente. Van die informatie heeft de heffingsambtenaar ook een uitdraai overgelegd.
4.5.
De heffingsambtenaar heeft onweersproken gesteld en met stukken aannemelijk gemaakt dat hij belanghebbende op 19 november 2021 per e-mail heeft geïnformeerd dat hij bekend is geworden met de verhuizing van belanghebbende. Tevens schetst hij dat de verhuizing een wijziging is die de geldigheid van de vergunning beïnvloedt. Hoewel niet heel expliciet, wijst de heffingsambtenaar in het verweerschrift terecht op de omstandigheid dat de nieuwe woonlocatie over een eigen parkeergelegenheid beschikt. [5] Belanghebbende had uit die informatie moeten begrijpen dat de toets of zij wederom voor een vergunning in aanmerking komt, opnieuw moest plaatsvinden. Anders dan belanghebbende stelt is daarom geen sprake van het ‘teruggeven’ van een vergunning, maar van het verlenen van een nieuwe vergunning, op basis van die gewijzigde omstandigheden.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de gemeente de bestaande parkeervergunning, anders dan belanghebbende stelt, terecht en op goede gronden ingetrokken. De heffingsambtenaar heeft belanghebbende bovendien een termijn gegund om de nieuwe vergunning in orde te maken. De heffingsambtenaar heeft gelet op al het voorgaande voldoende zorgvuldig gehandeld.
4.7.
Na de intrekking zijn vijf naheffingsaanslagen opgelegd. Een naheffingsaanslag kan pas worden opgelegd nadat het besluit tot intrekking van de parkeervergunning aan belanghebbende bekend is gemaakt. [6] In beroep heeft de inspecteur aangegeven ervan uit te gaan dat belanghebbende het intrekkingsbesluit op 30 november 2021 heeft ontvangen. In verband daarmee zijn de naheffingsaanslagen met controledatum 29 en 30 november 2021 vernietigd. Belanghebbende heeft daarop voor deze aanslagen haar beroep ingetrokken.
onder gelijktijdig verzoek om vergoeding van haar proceskosten.
4.8.
Belanghebbende had op 29 november 2021 of in ieder geval na ontvangst van de brief, op 30 november 2021, op de hoogte kunnen zijn dat zij vanaf die datum niet meer over een geldige parkeervergunning beschikte. Aan belanghebbende is, nadat zij de gemeente had geïnformeerd dat de eigen parkeergelegenheid vol is, met ingang 23 december 2021 een parkeervergunning verleend voor haar nieuwe adres. Dit betekent dat belanghebbende heeft geparkeerd op de in onderdeel 3 van deze uitspraak genoemde parkeerplaats zonder dat parkeerbelasting is betaald. De naheffingsaanslagen zijn daarom terecht opgelegd.
Is het evenredigheidsbeginsel geschonden?
4.9.
Belanghebbende meent voorts dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden omdat over een periode van twintig dagen vijf naheffingsaanslagen parkeerbelasting zijn opgelegd.
4.10.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar, door twee van de vijf naheffingsaanslagen te vernietigen, reeds voldoende rekening heeft gehouden met het evenredigheidsbeginsel.
Proceskostenvergoeding ingetrokken beroepen
4.11.
De veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in artikel 8:75 van de Awb en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Als een beroep wordt ingetrokken, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan de rechtbank op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten. Dit is geregeld in artikel 8:75a van de Awb.
4.12.
Gelet op de gedingstukken en het hiervoor weergegeven procesverloop is de heffingsambtenaar tegemoetgekomen aan het beroep van belanghebbende.
4.13.
Niet is gebleken dat belanghebbende tijdens de bezwaarfase heeft verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. De beoordeling hierna over de gevraagde proceskostenveroordeling beperkt zich daarom tot de beroepsfase.
4.14.
De heffingsambtenaar is weliswaar tegemoetgekomen aan het beroep van belanghebbende, maar toch bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Het beroepschrift is niet ingediend door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent en ook verder is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen zoals bedoeld in artikel 1 van het Bpb. Belanghebbende heeft verder ook geen kosten gesteld.
4.15.
De rechtbank wijst erop dat de heffingsambtenaar op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb verplicht is het door belanghebbende in zaaknummer 22/1193 betaalde griffierecht van € 50 te vergoeden.

Conclusie en gevolgen

5. De na intrekking resterende drie beroepen zijn ongegrond. Dit betekent dat de naheffingsaanslagen in stand blijven. Ook voor deze zaken bestaat geen grond voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen in de zaken met zaaknummers 22/1194, 22/1195 en 22/1197 ongegrond;
- wijst het verzoek om proceskostenveroordeling in de zaken met zaaknummer 22/1193 en 22/1196 af;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht in de zaak met zaaknummer 22/1193 van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 16 augustus 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Hoger beroep moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Zie artikel 8 van de Verordening parkeerbelastingen Breda 2021 (de Verordening 2021) gelezen in samenhang met het Aanwijzingsbesluit parkeerbelastingen 2021.
2.Zie artikel 4 in samenhang met artikel 17 van de Parkeerverordening Breda 2013 (de Verordening 2013).
3.Zie artikel 20, onder d van de Verordening 2013.
4.Zie bijlage 7 van het verweerschrift.
5.Zie verweerschrift pagina 2, verwijzing naar bijlage 7C (communicatie op 19 november 2021).
6.Artikel 3:41 Algemene wet bestuursrecht (Awb).